In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gescheiden vader, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. Eiser had op 19 november 2018 een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, omdat hij vond dat de woonsituatie in zijn atelier onleefbaar was voor hem en zijn twee kinderen. De gemeente heeft deze aanvraag op 26 november 2018 afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 19 februari 2019 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 januari 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemeente werd vertegenwoordigd door hun gemachtigde en een advocaat. Eiser voerde aan dat de huidige woonsituatie negatieve gevolgen had voor zijn kinderen, vooral voor zijn oudste zoon, die kampt met concentratieproblemen en in behandeling is voor gebruik van drugs. Eiser deed ook een beroep op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet zo schrijnend was dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid de aanvraag om een urgentieverklaring kon afwijzen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.