In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 maart 2020 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de ondertekening van een leningsovereenkomst centraal stond. Eiser had in een tussenvonnis van 18 september 2019 de opdracht gekregen om bewijs te leveren van de ondertekening van de leningsovereenkomst door gedaagde. Eiser heeft hierbij twee e-mails van een derde, mr. [betrokkene], overgelegd als bewijs, maar heeft geen bandopname gepresenteerd die hij eerder had genoemd. Gedaagde heeft gereageerd met zijn eigen bewijsstukken, maar heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd om de stellingen van eiser te ontkrachten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde e-mails afkomstig zijn van mr. [betrokkene], die als advocaat betrokken was bij de zaak. De rechtbank heeft de schriftelijke verklaring van mr. [betrokkene] als bewijswaardig beschouwd, ondanks het feit dat hij niet onder ede is gehoord. De rechtbank concludeert dat eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat gedaagde de leningsovereenkomst heeft ondertekend. Dit leidt tot de toewijzing van een bedrag van € 32.000,00, vermeerderd met rente, aan eiser.
Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, met uitzondering van de nakosten. Eiser had verzocht om terug te komen op een eerdere beslissing over de proceskosten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om dit te rechtvaardigen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.