ECLI:NL:RBAMS:2020:1150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
C/13/657201 / HA ZA 18-1172 EV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijslevering over ondertekening leningsovereenkomst met schriftelijke verklaring als bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 maart 2020 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de ondertekening van een leningsovereenkomst centraal stond. Eiser had in een tussenvonnis van 18 september 2019 de opdracht gekregen om bewijs te leveren van de ondertekening van de leningsovereenkomst door gedaagde. Eiser heeft hierbij twee e-mails van een derde, mr. [betrokkene], overgelegd als bewijs, maar heeft geen bandopname gepresenteerd die hij eerder had genoemd. Gedaagde heeft gereageerd met zijn eigen bewijsstukken, maar heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd om de stellingen van eiser te ontkrachten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde e-mails afkomstig zijn van mr. [betrokkene], die als advocaat betrokken was bij de zaak. De rechtbank heeft de schriftelijke verklaring van mr. [betrokkene] als bewijswaardig beschouwd, ondanks het feit dat hij niet onder ede is gehoord. De rechtbank concludeert dat eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat gedaagde de leningsovereenkomst heeft ondertekend. Dit leidt tot de toewijzing van een bedrag van € 32.000,00, vermeerderd met rente, aan eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, met uitzondering van de nakosten. Eiser had verzocht om terug te komen op een eerdere beslissing over de proceskosten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om dit te rechtvaardigen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/657201 / HA ZA 18-1172
Vonnis van 25 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E. Cekic,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. du Bois.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 september 2019, waarin [eiser] is opgedragen bewijs te leveren (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte met bewijsstukken van [eiser] , met producties;
  • de antwoordakte van [gedaagde] , met producties;
  • de akte eiser na antwoordakte van [eiser] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is [eiser] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend.
2.2.
Hoewel [eiser] op de zitting heeft meegedeeld dat hij beschikt over een bandopname met betrekking het sluiten van de leningsovereenkomst, heeft hij bij zijn bewijslevering volstaan met het overleggen van twee e-mails van mr. [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) en een toelichting daarop. [gedaagde] heeft hierop gereageerd bij antwoordakte en daarbij drie e-mails van [betrokkene] overgelegd. Dat de rechtbank [betrokkene] niet onder ede heeft kunnen horen in een verhoor waarbij beide partijen aanwezig zijn, is een omstandigheid die zal worden meegewogen in de bewijswaardering. Dit betekent echter niet dat aan deze schriftelijke verklaring geen enkele bewijswaarde kan toekomen.
2.3.
Aangezien partijen niet hebben betwist dat de overgelegde e-mails afkomstig zijn van [betrokkene] en dat hij advocaat is, zal hiervan uit worden gegaan. Dat deze mails afkomstig zijn van hem, ligt ook in de rede, aangezien hij blijkens de inhoud van deze mails en de stellingen van partijen betrokken is geweest bij dit geschil tussen partijen. Dat [betrokkene] advocaat is, volgt overigens uit voor ieder toegankelijke bronnen en is van belang voor de bewijswaardering, aangezien zijn schriftelijke verklaring is opgesteld naar aanleiding van een verzoek daartoe door de advocaat van [eiser] , waarbij aan [betrokkene] het tussenvonnis is toegestuurd. Hieruit volgt dat [betrokkene] , in het bijzonder vanwege zijn veronderstelde juridische deskundigheid, moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de betekenis van zijn verklaring voor deze procedure. Bovendien volgt uit de overgelegde correspondentie dat [betrokkene] aan het einde van 2010 [gedaagde] als advocaat heeft bijgestaan, zodat het niet zonder meer in de rede ligt dat hij als zijn voormalige belangenbehartiger nu bewust een voor hem onjuiste verklaring zou afleggen.
2.4.
[betrokkene] schrijft dat hij kan bevestigen, dat de door hem opgestelde lenings-overeenkomst in de woning van [eiser] in zijn bijzijn is ondertekend door zowel [eiser] als [gedaagde] en dat de vrouw van [gedaagde] deze overeenkomst niet in zijn bijzijn heeft ondertekend. Deze schriftelijke verklaring biedt steun aan de verklaring van [eiser] in de stukken en op de zitting. Deze schriftelijke verklaring vindt zelf steun in de door [gedaagde] overgelegde e-mail van 28 december 2010, waaruit immers blijkt dat [betrokkene] op de hoogte is van de renteverhoging in de leningsovereenkomst en vraagt of partijen hem deze overeenkomst kunnen toesturen. Daaruit volgt niet alleen dat [betrokkene] op de hoogte is van het bestaan (en de inhoud) van deze overeenkomst, maar ook dat deze overeenkomst op schrift is gesteld. Uit de door partijen overgelegde e-mails kan verder worden afgeleid dat [eiser] op 30 december 2010 de leningsovereenkomst als bijlage bij een e-mail aan [betrokkene] heeft gestuurd. Dit is een verdere bevestiging van het feit dat de leningsovereenkomst op schrift is gesteld. Dat [betrokkene] blijkens deze correspondentie eind december 2010 niet beschikte over de leningsovereenkomst, doet geen afbreuk aan de bewijswaarde van zijn schriftelijke verklaring. [betrokkene] heeft immers niet verklaard dat partijen na ondertekening (een kopie van) de leningsovereenkomst aan hem hebben overhandigd. Dit ligt ook niet in de rede, aangezien de echtgenote van [gedaagde] volgens [betrokkene] daarna buiten zijn aanwezigheid de overeenkomst nog heeft ondertekend.
2.5.
[gedaagde] heeft in reactie op bovenstaande bewijsmiddelen onvoldoende tegenbewijs geleverd of aangeboden, zoals het overleggen van een verklaring (of het horen) van zijn echtgenote of het horen van [betrokkene] . Hij heeft volstaan met een herhaling van zijn kale betwisting van de ondertekening en een bespreking van deze bewijsmiddelen, maar hiermee heeft hij het door [eiser] geleverde bewijs onvoldoende ontzenuwd.
2.6.
Hoewel het vreemd is dat [eiser] heeft gesteld te beschikken over een bandopname met betrekking het sluiten van de leningsovereenkomst en dat hij deze vervolgens niet heeft overgelegd in het kader van zijn bewijslevering, is hij gelet op het voorgaande geslaagd in zijn bewijsopdracht. Het stond [eiser] op grond van het tussenvonnis immers vrij om te kiezen door welk bewijsmiddel hij bewijs wenste te leveren. Er kan na bewijslevering dus met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [gedaagde] de lenings-overeenkomst heeft ondertekend. Dit betekent dat sprake is van het in het tussenvonnis beschreven scenario a). Dit betekent onder andere dat een bedrag van € 32.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar vanaf 4 augustus 2013, zal worden toegewezen.
2.7.
In overeenstemming met het tussenvonnis zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd met uitzondering van de nakosten. [eiser] heeft weliswaar verzocht om terug te komen op de overweging daarover in het tussenvonnis, maar heeft onvoldoende toegelicht, dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de rechtbank aan deze bindende eindbeslissing gebonden blijft of dat blijkt dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Alleen in zo’n geval mag de rechtbank immers in dezelfde instantie terugkomen op iets dat zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 32.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar vanaf 4 augustus 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, met dien verstande dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiser] ontstane nakosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.