Op 13 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Aachen in Duitsland. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij meerdere autodiefstallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de genoegzaamheid van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het EAB niet genoegzaam was, omdat de mate van betrokkenheid bij de feiten niet duidelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldoende informatie bevatte om de overlevering te rechtvaardigen, aangezien de opgeëiste persoon werd verweten lid te zijn van een bende die betrokken was bij georganiseerde diefstal.
De rechtbank heeft ook de vraag van de gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, zoals voorgeschreven in artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW). De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon in aanmerking kwam voor gelijkstelling, omdat hij gedurende de afgelopen vijf jaar in Nederland had verbleven. De officier van justitie betwistte dit, wijzend op onderbrekingen in de inschrijving van de opgeëiste persoon in de Basisregistratie Personen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling, omdat zijn verblijf in Nederland niet onafgebroken was geweest.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toegestaan, en de uitspraak werd gedaan door de rechters in tegenwoordigheid van de griffier.