ECLI:NL:RBAMS:2020:1062

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7642
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot commerciële activiteiten van het Havenbedrijf

In deze zaak heeft eiser, [bedrijf 1], een verzoek ingediend bij het Havenbedrijf op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten openbaar te maken die verband houden met een overeenkomst tussen het Havenbedrijf en [bedrijf 3] over tijdelijke erfpacht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat het verzoek geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, aangezien het gaat om de commerciële taken van het Havenbedrijf. Eiser betwist deze afwijzing en stelt dat [bedrijf 3] een vierde-linie bedrijf is, wat volgens hem betekent dat het verzoek wel degelijk onder de Wob valt.

De rechtbank heeft op 19 februari 2020 uitspraak gedaan en geconcludeerd dat er geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft afgewezen, omdat het verzoek betrekking heeft op de commerciële activiteiten van het Havenbedrijf, die niet onder de verantwoordelijkheid van het college vallen. De rechtbank wijst erop dat het college geen invloed heeft op de commerciële beslissingen van het Havenbedrijf, en dat de beoordeling van de linie-indeling van bedrijven een onderdeel is van de commerciële taak van het Havenbedrijf.

Eiser heeft ook aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 6 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat het college aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat er geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank verklaart het beroep van [bedrijf 1] ongegrond en bevestigt de afwijzing van het verzoek om openbaarmaking.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/7642

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2020 in de zaak tussen

[bedrijf 1] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [bedrijf 1] )

(gemachtigde: mr. J.H. Fellinger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf 2], te Amsterdam (hierna: het [bedrijf 2] )
(gemachtigde: mr. R. van Ekdom).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van [bedrijf 1] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van [bedrijf 1] ongegrond verklaard.
[bedrijf 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. [bedrijf 1] heeft op 28 februari 2018 bij het [bedrijf 2] op grond van de Wob een verzoek gedaan tot openbaarmaking van de op of omstreeks 28 december 2016 gesloten overeenkomst tussen het [bedrijf 2] en het [bedrijf 3] ter zake van de uitgifte van tijdelijke erfpacht, alsmede de daarbij behorende correspondentie en advisering.
Besluitvorming/standpunt van het college
2.1.
Bij het primaire besluit heeft het college het verzoek van [bedrijf 1] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob afgewezen, omdat het verzoek geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [bedrijf 1] , onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat het [bedrijf 2] twee taken heeft, een publieke taak en een commerciële taak. De commerciële taak betreft het beheer van het [gebied] . Hier valt onder andere onder het uitgeven van grond in het gebied. Het [bedrijf 2] neemt zelf besluiten in het kader van de commerciële taak en heeft de vrijheid om grond uit te geven aan de partij aan wie hij de grond wil uitgeven en onder de voorwaarden die het [bedrijf 2] zelf bepaalt. Het [bedrijf 2] heeft geen toestemming van het college nodig om eerste-, tweede- en derde-linie overeenkomsten aan te gaan. Enkel voor vierde-linie bedrijven geldt dat vooraf toestemming van het college nodig is voordat een overeenkomst kan worden aangegaan. Bij vierde-linie bedrijven gaat het om bedrijven die niet per definitie haven gebonden activiteiten uitoefenen en die dus ook elders in de gemeente gevestigd zouden kunnen zijn. Het [bedrijf 2] valt wat betreft de commerciële taak (met uitzondering van vierde-linie bedrijven) niet onder de verantwoordelijkheid van het college. Het college kan wat betreft de commerciële taak (met uitzondering van vierde-linie bedrijven) geen opdrachten of aanwijzingen geven aan het [bedrijf 2] en er is geen sprake van overwegende invloed van het college op het [bedrijf 2] . [1]
Omdat het [bedrijf 2] wat betreft de commerciële taak (met uitzondering van vierde-linie bedrijven) niet onder de verantwoordelijkheid van het college valt, zien documenten die in het kader van deze commerciële taak zijn opgemaakt, als ze niet zien op vierde-linie bedrijven, niet op een ‘bestuurlijke aangelegenheid’. De door [bedrijf 1] gevraagde documenten hebben betrekking op een tweede-linie bedrijf. Documenten die in het kader van de overeenkomst met een dergelijk bedrijf zijn opgemaakt betreffen geen bestuurlijke aangelegenheid. Hierbij merkt het college op dat hij zich niet uitlaat over de vraag of de uitgiftecontracten aan [bedrijf 3] wel of geen vierde-linie contracten zijn. Dat is een discussie die valt buiten het bestek van de Wob-procedure.
2.3.
Het college heeft in beroep nog naar voren gebracht dat een aandeelhouderschap van 100% niet betekent dat het college voor alles wat het [bedrijf 2] doet verantwoordelijk is. Verder stelt het college dat het een gegeven is dat [bedrijf 3] een tweede-linie bedrijf is. De categorie‑indeling is een afspraak tussen het college en het [bedrijf 2] . Het college ziet niet in waarom [bedrijf 1] daarover mee zou moeten praten.
Standpunt van [bedrijf 1]
3.1.
[bedrijf 1] stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid, omdat het college verantwoordelijk is voor het [bedrijf 2] en het [bedrijf 2] publieke taken heeft.
3.2.
[bedrijf 1] stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid omdat [bedrijf 3] een vierde-linie bedrijf is. [bedrijf 3] is weliswaar in de haven gevestigd in de tweede linie, maar gezien de mogelijkheid tot vervoer over het spoor van de goederen is het niet zo dat [bedrijf 3] in de haven gevestigd moet zijn.
3.3.
[bedrijf 1] stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat het college geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Daarnaast handelt het college in strijd met artikel 6 van het EVRM [2] door te overwegen dat (met totaal voorbijgaan aan al hetgeen door indiener ten grondslag is gelegd aan de stelling dat [bedrijf 3] een vierde-linie bedrijf is), omdat het college stelt dat [bedrijf 3] een tweede‑linie bedrijf is, dat ook zo is.
Standpunt van het [bedrijf 2]
4. Het [bedrijf 2] sluit zich aan bij het standpunt en de overwegingen van het college. Het [bedrijf 2] benadrukt dat de gronduitgifte een commerciële taak is die het [bedrijf 2] vervult als bedrijf en dat het [bedrijf 2] volledig vrij is bij de uitgifte. De gevraagde informatie betreft bovendien bedrijfsgevoelige informatie. Het is aan het [bedrijf 2] om te bepalen of een bedrijf een tweede-linie bedrijf is en het is klip en klaar dat [bedrijf 3] dat is.
Het wettelijk kader
5. Voor het gehanteerde juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Het oordeel van de rechtbank
Is de Wob van toepassing?
6.1.
In geschil is of de Wob van toepassing is op het verzoek van [bedrijf 1] om informatie. In dat verband is van belang of het verzoek betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid. Uit artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob blijkt dat onder een bestuurlijke aangelegenheid wordt verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob. Dat het college 100% van de aandelen van het [bedrijf 2] heeft betekent niet dat het college voor alles wat het [bedrijf 2] doet verantwoordelijk is. Het onderhavige verzoek betreft de uitvoering van de commerciële taak van het [bedrijf 2] . Het [bedrijf 2] valt wat betreft de commerciële taak (met uitzondering van vierde-linie bedrijven) niet onder de verantwoordelijkheid van het college. Het college heeft geen zeggenschap over de activiteiten van het [bedrijf 2] in dit verband. Het primaire standpunt van [bedrijf 1] dat het [bedrijf 2] in zijn geheel onder de verantwoordelijkheid van het college valt en er daarom sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid, slaagt niet.
6.3.
Wat het subsidiaire standpunt van [bedrijf 1] betreft, stelt de rechtbank voorop dat het [bedrijf 2] [bedrijf 3] heeft beoordeeld als een tweede‑linie bedrijf. Hiermee staat vast dat feitelijk sprake is van een tweede-linie bedrijf. Het bepalen van de linie is namelijk een onderdeel van de commerciële taak van het [bedrijf 2] . Ter zitting hebben het college en het [bedrijf 2] toegelicht dat het [bedrijf 2] zelfstandig beoordeelt in welke linie een bedrijf valt. Enkel in het geval het [bedrijf 2] van oordeel is dat sprake is van een vierde‑linie bedrijf, wordt contact met het college gezocht voor overleg. Dat [bedrijf 1] betoogt dat [bedrijf 3] een vierde‑linie bedrijf is, verandert de (feitelijke) vaststelling door het [bedrijf 2] niet.
6.4.
Nu vast staat dat [bedrijf 3] een tweede-linie bedrijf is, valt de overeenkomst tot uitgifte van tijdelijke erfpacht aan [bedrijf 3] binnen dat deel van de commerciële taak van het [bedrijf 2] waar het college geen zeggenschap over heeft. Er is dus geen sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob.
6.5.
De rechtbank concludeert dat het college het verzoek van [bedrijf 1] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob terecht heeft afgewezen op de grond dat het verzoek geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid.
Hoor en wederhoor
7. De rechtbank volgt [bedrijf 1] niet in het standpunt dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat het college geen hoor en wederhoor heeft toegepast. [bedrijf 1] heeft bij brief van 14 juni 2018 te kennen gegeven geen prijs te stellen op het bijwonen van de hoorzitting van 28 juni 2018. [bedrijf 1] is dus in de bezwaarfase de mogelijkheid geboden haar standpunt kenbaar te maken voordat op haar bezwaar is beslist. Hiermee heeft het college voldaan aan zijn plicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6 van het EVRM
8. [bedrijf 1] heeft verder aangevoerd dat het college, door te overwegen dat [bedrijf 3] een tweede-linie bedrijf is en hierbij voorbijgaat aan wat volgens [bedrijf 1] maakt dat sprake is van een vierde-linie bedrijf, in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat artikel 6 van het EVRM het recht op een eerlijk proces waarborgt. Het niet inhoudelijk ingaan door het college op een stelling van [bedrijf 1] maakt niet dat geen sprake is van een eerlijk proces. Er is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, voorzitter, mr. R. Hirzalla en mr. J.A.W. Jansen, leden,in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Relevante regelgeving

In artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob is het volgende bepaald:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan; (…)”.
In artikel 3 van de Wob is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.”.
In het grondbeleid van het [bedrijf 2] staat – voor zover relevant – het volgende:
“In het hoofderfpachtrecht worden de gronden binnen het Beheergebied van Port of Amsterdam onderverdeeld in:
  • Eerste linie: Bedrijven die direct aan het water gelegen zijn en op- en overslag van (zeegaande) lading genereren (droge bulk, natte bulk, containers, general cargo).
  • Tweede linie: Bedrijven die direct achter de eerste linie moeten zitten in verband met de op- en overslag van (zeegaande) lading (droge bulk, natte bulk, containers, general cargo).
  • Derde linie: Bedrijven die in de haven gevestigd moeten zijn, havengebonden bedrijven of bedrijven die een toegevoegde waarde leveren aan de havenfunctie (open opslag, bedrijfsruimte, kantoorruimte).
  • Vierde linie: Bedrijven die op een bedrijventerrein, dat niet uitsluitend in de haven hoeft te liggen, gevestigd moeten zijn.”.

Voetnoten

1.Het college verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8810.
2.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.