ECLI:NL:RBAMS:2019:9984

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
13/751400-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon in verband met handel in verdovende middelen en ne bis in idem beginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter te Luxemburg. De opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen rondom het drielandenpunt, met een specifieke focus op de periode van 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering met betrekking tot deze periode. Echter, voor de periode tot en met 31 december 2016 is de overlevering geweigerd, omdat er een mogelijkheid van schending van het ne bis in idem beginsel bestaat, gezien de eerdere veroordeling van de opgeëiste persoon in België voor vergelijkbare feiten.

De rechtbank heeft de procesgang beschreven, waarbij de vordering van de officier van justitie op 15 oktober 2019 is behandeld. De opgeëiste persoon was bijgestaan door zijn raadsman, en de rechtbank heeft de zaak aangehouden om meer informatie te verkrijgen over de Belgische uitspraak. Tijdens de zitting op 5 december 2019 is het onderzoek hervat, waarbij opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de inhoud van het EAB is besproken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de feiten voldoende zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd.

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die is gegeven door de Luxemburgse autoriteiten, waarin is bevestigd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan voor de feiten die zijn gepleegd vanaf 1 januari 2017, maar te weigeren voor de feiten die zijn gepleegd voor 31 december 2016, om te voldoen aan de beginselen van een goede rechtsbedeling en de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751400-19
RK nummer: 19/3096
Datum uitspraak: 19 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 april 2019 door
de Onderzoeksrechter te Luxemburg(Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 15 oktober 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 oktober 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Belgische uitspraak aan de Luxemburgse autoriteiten te doen toekomen met de vraag om uit te zoeken of er sprake is van eventuele schending van het ne bis in idem beginsel.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 5 december 2019
De rechtbank heeft, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, het onderzoek op 5 december 2019 hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van het onderzoek op 15 oktober 2019 bevond. Gehoord zijn de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek en de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Schuurman.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel uitgegeven op 19 april 2019 door de onderzoeksrechter te Luxemburg.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Luxemburgs recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunten ter zitting
De raadsman heeft zich op de zitting van 15 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat de feiten niet genoegzaam zijn omschreven. Er is geen concrete pleegperiode of pleegplaats genoemd in het EAB.
De officier van justitie heeft zich op de zitting van 15 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat de feiten wel genoegzaam zijn omschreven. Dat de periode ruim is omschreven heeft te maken met de fase waarin het onderzoek zich bevindt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit het EAB blijkt dat sprake is van een ruim aangegeven periode, namelijk sinds begin 2012 tot en met 14 mei 2019 en dat ook de pleegplaats ruim is omschreven, nu het EAB onder meer ziet op de invoer van verschillende soorten verdovende middelen vanuit België of Nederland naar Luxemburg. De rechtbank is echter van oordeel dat door middel van de feitsomschrijvingen in het EAB in onderlinge samenhang bezien met de aanvullende brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 16 juli 2019, het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht betrokken te zijn bij een organisatie die zich bezig houdt met handel in verdovende middelen rondom het drielandenpunt in de aangegeven periode. Uit de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit komt verder duidelijk naar voren om welke soorten verdovende middelen het zou gaan en wat de rol van de opgeëiste persoon in deze organisatie zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel hiermee voldoende gewaarborgd.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:

1. Deelneming aan een criminele organisatie;

5. Illegale handel in verdovende en psychotrope stoffen.

Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Luxemburgs recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor op de zittingen van 15 oktober 2019 en 5 december 2019 niet aangetoond.
Het verweer zal aan de Luxemburgse rechter moeten worden voorgelegd, die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en het strafdossier tot zijn beschikking heeft. De enkele onschuldbewering leidt niet tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
The Delegate of the General Public Prosecutor van Le Delegue du Procureur General D’état heeft op 17 juli 2019 de volgende garantie gegeven:
The undersigned Jeannot NIES, Delegate of the General Public Prosecutor for the Enforcement of Sentences hereby guarantees that if Mr. [opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] , 1990 in [geboorteplaats] (NL) is surrendered to the Luxembourgish judicial authorities and sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Luxembourg, after the surrender, will be allowed to serve this sentence in the Netherlands in accordance with article 5, paragraph 3 of the European Framework Decision on the European arrest warrant.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2,aanhef en onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in t artikel 3,aanhef en onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
Het EAB heeft betrekking op feiten die mogelijk geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten plaats te vinden. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoek in Luxemburg is aangevangen, het bewijs zich daar bevindt, dat de medeverdachten ook daar worden berecht en de verdovende middelen waren bestemd voor Luxemburg.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Ne bis in idem

De opgeëiste persoon is in België op 10 juli 2019 door de rechtbank in eerste aanleg,
Tribunal de Première Instance du Luxembourg division Arlon(België) veroordeeld voor illegale handel in verdovende en psychotrope stoffen voor de periodes van 1 maart 2012 tot en met 11 juni 2016 en 31 december 2013 tot en met 29 december 2016.
Het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) Amsterdam heeft daarop op 21 oktober 2019 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gevraagd of er sprake kan zijn van een schending van het
ne bis in idembeginsel (het verbod op dubbele bestraffing). Op 8 november 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende informatie verschaft:
After reading and examining the Belgian Judgement, I cannot entirely rule out that there is a possibility of infringement of the ne bis in idem principle regarding the time period of my EAW up until the 31th of December 2016. However, as I mentioned before, my EAW stretches beyond that time period, up until May 2019. Therefore the Luxemburg Public Prosecutor has assured me, Mr. [opgeëiste persoon] will not be prosecuted in Luxemburg for offences against the law of 19th February 1973 regarding the fight against drug abuse, for the period of time before the 31th of December 2016.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding de overlevering te weigeren voor de periode tot en met 31 december 2016.

9.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten met pleegperiode vanaf 1 januari 2017 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2019 te worden toegestaan. Voor zover de feiten zien op de periode tot en met 31 december 2016 moet zij worden geweigerd.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 10 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de Onderzoeksrechter te Luxemburg(Luxemburg) ten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten die zouden zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2019.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de feiten, die zouden zijn gepleegd in de periode gelegen voor 31 december 2016.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. D.C. van Reekum en N.M. van Waterschoot rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.