13.2.De rechtbank stelt vast dat aan eisers een ligplaatsvergunning is verleend. De ligplaatsvergunningen zijn toegekend omdat geen van de weigeringsgronden in de APV of het Beleid zich hier voordoen. Zelfs al zouden eisers worden gevolgd in hun stelling dat ten aanzien van hun woonboten het algemeen overgangsrecht uit het vorige bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 geldt, ook dan zou aan eisers een ligplaatsvergunning zijn verstrekt omdat er ook dan geen strijd met het bestemmingsplan is. Eisers kunnen met hetgeen ze in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van de motivering dus niet in een gunstiger positie raken of meer bereiken dan dat zij al hebben bereikt, namelijk de verkrijging van een ligplaatsvergunning. De door eisers gestelde vrees dat rechtsopvolgers mogelijk geen ligplaatsvergunning zullen kunnen krijgen, kan niet worden weggenomen door een andere motivering van de huidige vergunning. Dat geen van de algemene of specifieke weigeringsgronden in de APV of het Beleid zich hier voordoen is een juiste overweging van verweerder en van een motiveringsgebrek is dan ook in zoverre geen sprake. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
14. Verweerder heeft ten aanzien van het aan de ligplaatsvergunning verbonden voorschrift dat drijvende elementen naast het woonschip verboden zijn, aangegeven dat dit vast beleid is. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hiervan in individuele gevallen op aanvraag kan worden afgeweken.
De daartegen door eisers aangevoerde gronden worden door de rechtbank verworpen. Eisers hebben op geen enkele manier geconcretiseerd in hoeverre zij in hun belang worden getroffen door het verbod, welke drijvende elementen er in de bestaande situatie zijn en/of welke elementen zij in de toekomst zouden wensen. Bij inventarisatie ter plaatse is volgens verweerder gebleken dat er op dit moment niet of nauwelijks sprake is van drijvende elementen. De rechtbank stelt bovendien vast dat verweerder in het Beleid de mogelijkheid heeft geopend om in bepaalde gevallen een (tijdelijke) uitzondering op het verbod te maken (artikel 3.5.4 van het Beleid), maar geen van de eisers heeft om zo’n (tijdelijke) uitzondering verzocht. Ten aanzien van de gronden tegen de overige aan de vergunning verbonden voorschriften heeft verweerder terecht opgemerkt dat door eisers niet nader is onderbouwd welke voorschriften precies door eisers worden bedoeld en waarom deze voorschriften te streng of onevenredig ten aanzien van hen zouden zijn.
15. Aangezien uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder op de bezwaren geen andere beslissing meer kan nemen dan de bezwaren alsnog (in zijn geheel) ongegrond te verklaren, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door de bezwaren tegen de primaire besluiten in zijn geheel alsnog ongegrond te verklaren.
16. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank acht het aannemelijk dat het in beide zaken gaat om samenhangende zaken, nu de zaken in met één beroepschrift tegen nagenoeg identieke besluiten op dezelfde, althans vergelijkbare, gronden beroep is ingesteld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de zaken als samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aan te merken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
17. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van tweemaal € 174,- aan hen vergoedt.
Beoordeling van het beroep tegen de geweigerde ligplaatsvergunning (zaaknummer 18/6663)
18. Bij het primaire besluit is de aanvraag voor een ligplaatsvergunning op de [locatie] te Amsterdam afgewezen. Op grond van het bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid is het woonschip op de [locatie] te Amsterdam niet toegestaan. Ook valt het woonschip niet onder het (persoonsgebonden) overgangsrecht. Verwezen wordt naar artikel 5.25 van de APV en artikel 3.3 van het Beleid.
19. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering aangevuld. Omdat het woonschip van eisers ook niet valt onder het persoonsgebonden overgangsrecht op grond van het bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid, wordt de vergunning op grond van artikel 3.3 van het beleid geweigerd. De huidige bewoner is namelijk pas in 2014 op het woonschip op het [locatie] gaan wonen, het persoonsgebonden overgangsrecht is daarom niet van toepassing op eisers. Daar komt bij dat de vorige bewoner meer dan een jaar niet meer heeft gewoond op het woonschip. De bewoning is langer dan een jaar onderbroken geweest, zodat sprake is van strijdig planologisch gebruik. Verweerder heeft in het primaire besluit ten onrechte artikel 1.8, achtste lid, van de APV niet genoemd. Omdat het woonschip niet is toegestaan op grond van het voornoemde bestemmingsplan en het woonschip niet past binnen de vastgestelde Ruimtelijke Economische Visie die op 12 oktober 2017 door de gemeenteraad is vastgesteld, wordt de aanvraag tevens geweigerd op grond van artikel 1.8 van de APV.
20. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen. De rechtbank stelt vast dat uit het bezwaarschrift van 10 april 2018 blijkt dat alleen [eiser 18] bezwaar tegen het primaire besluit heeft gemaakt en niet [eiser 18]
e.a.zoals daarin staat vermeld. De rechtbank stelt verder vast dat niet gebleken is dat [eiser 19] zelf bezwaar tegen het primaire besluit heeft gemaakt. Nu de redenen voor [eiser 19] om bezwaar te maken destijds al aanwezig waren, kan hem redelijkerwijs worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt alvorens beroep in te stellen. Het beroep van [eiser 19] kan, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, dan ook niet inhoudelijk door de rechtbank worden beoordeeld. Het beroep, voor zover ingediend door [eiser 19] , wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar
21. De rechtbank is verder van oordeel dat [eiser 18] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar. Dit omdat verweerder inmiddels op het bezwaar heeft beslist en met het besluit van 6 november 2018 de verbeurde dwangsom heeft vastgesteld.
22. Vanwege het ontbreken van procesbelang verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [eiser 18] voor dit beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.
23. Het door verweerder te vergoeden bedrag aan griffierecht bedraagt € 174,-. De door verweerder te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
24. [eiser 18] heeft in beroep met name aangevoerd dat verweerder ten onrechte de vergunning heeft geweigerd op grond van de overweging dat zijn woonschip ingevolge het huidige bestemmingsplan niet op deze locatie is toegestaan en dat er geen sprake is van een gebruik op basis van een persoonsgebonden overgangsrecht in het bestemmingsplan. Door de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014is het overgangsrecht uit het bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 gaan herleven. Er geldt op basis van dat bestemmingsplan een onbeperkt overgangsrecht op grond waarvan de gevraagde vergunning zonder voorwaarden te verbinden aan het bestemmingsplan uit 2013, had moeten worden verleend, aldus [eiser 18] .
25. Bij de beoordeling van de beroepen in de zaken 19/651 en 19/652 tegen het aanwijzingsbesluit heeft de rechtbank (zie r.o. 4.4) geoordeeld dat, anders dan verweerder heeft beoogd, het ligplaatsvergunningstelsel de werking van artikel 8.2a van de Wabo niet frustreert en dat eisers in die zaken per 1 januari 2018 geacht worden te beschikken over een omgevingsvergunning. Dit betekent dat ook het woonschip van [eiser 18] door toepassing van artikel 8.2a van de Wabo moet worden geacht te zijn gelegaliseerd en dat de specifieke weigeringsgrond in artikel 3.3 van het Beleid niet op [eiser 18] van toepassing is.
26. Verweerder heeft deze omstandigheid niet meegenomen bij het nemen van het besluit op de aanvraag van [eiser 18] om een ligplaatsvergunning. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens een motiveringsgebrek.
27. Gelet op vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eerst een nader onderzoek moet verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van andere weigeringsgronden
.Verweerder zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar van [eiser 18] moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser 18] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).