ECLI:NL:RBAMS:2019:9901

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4368
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van de Duivendrechtsevaart als openbaar water en de gevolgen voor ligplaatsvergunningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 10 december 2019, wordt de aanwijzing van de Duivendrechtsevaart als openbaar water door de gemeente Ouder-Amstel beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat deze aanwijzing stand kan houden, maar dat dit niet in de weg staat aan de legalisatie van ligplaatsen op basis van artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De eisers, die gezamenlijk op verschillende woonboten aan de Duivendrechtsevaart wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de aanwijzing en de verleende ligplaatsvergunningen. De rechtbank stelt vast dat de aanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is en dat de rechtbank bevoegd is om van de beroepen kennis te nemen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid en dat de belangen van de eisers niet onevenredig zijn geschaad. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de ligplaatsvergunningen, maar vernietigt de bestreden besluiten voor zover eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren. De rechtbank oordeelt dat de ligplaatsvergunningen zijn verleend in overeenstemming met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en het beleid van de gemeente. De rechtbank legt de gemeente op om het griffierecht aan de eisers te vergoeden en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/4368, 18/3909, 18/6663, 19/651, 19/652

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2019 in de zaken tussen

AMS 18/4368 en AMS 19/651:
[eiser 1][adres 1]
[eiser 2][adres 2]
[eiser 3][adres 3]
[eiser 4][adres 4]
[eiser 5][adres 5]
[eiser 6][adres 6]
[eiser 7][adres 7]
[eiser 8][adres 8]
[eiser 9][adres 9]
[eiser 10][adres 10]
[eiser 11][adres 11]
[eiser 12][adres 12]
[eiser 13][adres 13] , allen te Amsterdam-Duivendrecht,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Snippe),
AMS 19/652:
[eiser 7] ,eiser,
(gemachtigde: mr. M. Snippe),
AMS 18/3909:
[eiser 14][adres 14] te Amsterdam-Duivendrecht,
[eiser 15][adres 15] te Amsterdam-Duivendrecht,
[eiser 16][adres 16] te Amsterdam-Duivendrecht,
[eiser 17][adres 14] te Amsterdam-Duivendrecht,
[eiser 18][adres 17] te Amsterdam,
[eiser 19][adres 18] te Duivendrecht,
[eiser 20][adres 19] te Duivendrecht,
[eiser 21][adres 20] te Duivendrecht,
[eiser 22][adres 21] te Duivendrecht,
(hierna gezamenlijk te noemen: eisers),
(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
AMS 18/6663:
[eiser 18] en [eiser 19]
eisers, hierna te noemen [eiser 18] respectievelijk [eiser 19] ,
(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel,verweerder
(gemachtigde: mr. N.J. Loekemeijer).

Procesverloop

18/4368 en AMS 18/3909
Bij besluit van 28 november 2017 (het aanwijzingsbesluit) heeft verweerder de gehele Duivendrechtsevaart voor zover gelegen binnen de gemeente Ouder-Amstel, inclusief zijtak, aangewezen als openbaar water in de zin van artikel 5.25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Ouder-Amstel 2017 (hierna: APV). Het besluit treedt per direct bij de bekendmaking in werking.
Bij twee afzonderlijke identieke besluiten van 23 mei 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers hiertegen ongegrond verklaard.
Eisers hebben ieder afzonderlijk tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
19/651 en 19/652
Bij besluit van 4 mei 2018, bij een tiental besluiten van 18 mei 2018 en bij besluit van 20 juni 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers afzonderlijk een ligplaatsvergunning verleend.
Bij besluiten van 5 december 2018 en 17 december 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het voorschrift verbod drijvend vlot ongegrond verklaard. Voor het overige wordt het bezwaar wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
18/6663
Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een ligplaatsvergunning voor de [locatie] te Amsterdam afgewezen.
Op 5 november 2018 hebben [eiser 18] en [eiser 19] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 31 oktober 2018, verzonden op 6 november 2018, (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog een besluit genomen op het bezwaar. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Vervolgens heeft verweerder met een afzonderlijk besluit van 6 november 2018 vastgesteld dat aan eisers een dwangsom van € 1260,- is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
[eiser 18] en [eiser 19] hebben het beroep gehandhaafd en nadere beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in alle zaken heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Namens eisers zijn [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 9] , [eiser 10] , [eiser 11] , [eiser 12] , [eiser 13] , [eiser 14] , [eiser 18] en [eiser 19] verschenen. Beide gemachtigden van eisers zijn eveneens verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook is R. Oussoren verschenen, werkzaam bij de gemeente als projectleider ruimtelijke ontwikkeling.

Overwegingen

Beoordeling van de beroepen tegen het aanwijzingsbesluit (zaaknummers 18/4368 en 18/3909)
1. Bij het aanwijzingsbesluit heeft verweerder de gehele Duivendrechtsevaart voor zover gelegen binnen de gemeente Ouder-Amstel, inclusief zijtak, aangewezen als openbaar water ten behoeve van ligplaatsvergunningen in de zin van artikel 5.25, eerste lid, van de APV. Ingevolge artikel 5.25 van de APV is het verboden zonder vergunning met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het aanwijzingsbesluit een concretiserend besluit van algemene strekking is. Uit vaste rechtspraak volgt dat indien niet in de verordening zelf een gebied is aangewezen waar een verbod of gebod geldt, maar is bepaald dat aanwijzing geschiedt bij nader besluit van het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld of van een ander orgaan, die aanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is. Het verbod of gebod dat in de verordening is neergelegd, is de normstelling. Begrenzingen in het aanwijzingsbesluit zijn geen normen of aanvullende normen en maken niet dat het aanwijzingsbesluit een algemeen verbindend voorschrift is. [1] De rechtbank is dan ook bevoegd om van de beroepen van eisers kennis te nemen.
3.1.
Eisers stellen dat verweerder met het nemen van het aanwijzingsbesluit misbruik heeft gemaakt van zijn aanwijzingsbevoegdheid dan wel deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Ter zitting hebben eisers verduidelijkt dat verweerders motief voor het nemen van het aanwijzingsbesluit uitsluitend was het voorkomen dat artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten, (hierna: Wvvw) op eisers van toepassing zou zijn. Immers, door het aanwijzingsbesluit is een omgevingsvergunning van rechtswege niet meer mogelijk voor eisers. Met het nemen van het aanwijzingsbesluit vlak voor de inwerkingtreding van de Wvvw heeft verweerder volgens eisers bewust de werking van artikel 8.2a van de Wabo gefrustreerd, hetgeen door verweerder ook wordt erkend in de Uitvoeringstrategie.
3.2.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat het voor hem onduidelijk was of het nieuwe artikel 8.2a van de Wabo ook geldt voor woonboten die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wvvw in strijd met het bestemmingsplan ligplaats hebben ingenomen. De vraag was of ligplaatsen door de Wvvw ook werden gelegaliseerd. De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft in de brief van 23 januari 2017 bevestigd dat de Wvvw geen betrekking heeft op ligplaatsen, en er dus ook niet aan in de weg staat dat voor een woonboot altijd een ligplaats vereist kan zijn. Deze laatste volzin heeft meegewogen bij het besluit van verweerder om een ligplaatsvergunning in de Duivendrechtsevaart verplicht te stellen. Zo wordt ook voorkomen dat ligplaatsen, voor zover deze strijdig zijn met het geldende bestemmingsplan, onbedoeld door de inwerkingtreding van de Wvvw worden gelegaliseerd. De Wvvw is primair bedoeld als oplossing voor het gegeven dat woonboten thans worden beschouwd als bouwwerken en illegaal zijn geworden. De Wvvw doet op geen enkele manier afbreuk aan de bevoegdheid van de gemeente om op grond van de APV een ligplaatsvergunning verplicht te stellen. Dit volgt niet alleen uit de letterlijke wettekst, maar is ook door de minister schriftelijk bevestigd, aldus verweerder.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het nemen van het aanwijzingsbesluit geen misbruik van een bevoegdheid gemaakt of gebruik gemaakt van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze aan hem is gegeven. In de toelichting bij het aanwijzingsbesluit is aangegeven dat door het aanwijzingsbesluit het ter plaatse van de Duivendrechtsevaart verboden is zonder vergunning met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen. De aanleiding voor het aanwijzingsbesluit is de noodzaak om sturing te kunnen geven aan het innemen van ligplaatsen in de Duivendrechtsevaart. Het gaat om een openbaar water waar in elk geval sinds de jaren ‘80 van de vorige eeuw ligplaatsen zijn ingenomen door woonboten en andere vaartuigen. Tot voor kort voerde de gemeente geen actief beleid ten aanzien van deze ligplaatsen. Onder meer de toenemende druk op de ruimte, nieuwe inzichten ten aanzien van de inrichting van het Amstel Business Park Zuid en het gegeven dat ligplaatsen voor woonboten sinds enkele jaren als geluidsgevoelig terrein worden aangemerkt brengen mee dat regulering van deze ligplaatsen gewenst is. Deze regulering moet worden bereikt met de invoering van een vergunningplicht voor de ligplaatsen en het stellen van nadere beleidsregels met betrekking tot ligplaatsvergunningen.
Voor alle vaartuigen - daaronder vallen dus ook woonboten in de meest ruime zin - geldt dat na de inwerkingtreding van dit besluit een ligplaatsvergunning vereist is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze toelichting aangetoond dat de aanwijzingsbevoegdheid van de Duivendrechtsevaart tot openbaar water ten behoeve van ligplaatsvergunningen niet gebruikt is in strijd met de hem gegeven bevoegdheid. Dat de aanwijzing tot openbaar water daarnaast mogelijk gevolgen heeft voor het ter plaatse geldende planologisch regime, zoals verweerder en eisers veronderstellen, maakt dit oordeel niet anders.
4.1.
Eisers stellen voorts dat zij door het aanwijzingsbesluit onevenredig in hun belangen zijn geschaad en dat er geen echte belangenafweging heeft plaatsgevonden. Door de invoering van een ligplaatsvergunningstelsel wordt de werking van het per 1 januari 2018 in werking getreden artikel 8.2a van de Wabo (zoals dat luidt na invoering van de Wvvw), te weten - kort gezegd - het van rechtswege verlenen van een omgevingsvergunning voor hun woonboten, ten aanzien van hen gefrustreerd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat volgens hem de invoering van het ligplaatsvergunningstelsel inderdaad dit effect heeft.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank berust dit betoog van eisers (en verweerder) op een onjuiste uitleg van artikel 8.2a van de Wabo.
Artikel 8.2a van de Wabo luidt:
“1. Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d.
2. Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.
3 Voorwaarden waaronder een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.”
4.3.
In de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018 [2] is in overweging 6.4 daaromtrent overwogen:
“Zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Wvvw (Kamerstukken II 2015/16, 34434, nr. 3), heeft de wetgever beoogd een oplossing te bieden voor de situatie die is ontstaan voor woonboten die na de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 [3] illegaal blijken te zijn omdat ze moeten worden aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wabo, maar geen omgevingsvergunning hebben. In de wet is in artikel 8.2a overgangsrecht opgenomen voor alle bestaande woonboten en bestaande andere drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf, die voorheen niet werden aangemerkt als bouwwerken en die voldeden aan de voor die constructies geldende lokale regels. Blijkens de memorie van toelichting worden woonboten waarvoor krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen, brandveilig gebruik of planologisch strijdig gebruik. Met het van rechtswege verlenen van de omgevingsvergunning kunnen ook deze woonboten blijven liggen zonder dat de eigenaren en gebruikers ervan nieuwe vergunningen hoeven aan te vragen. (…) Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de in de overgangsregeling opgenomen gelijkstelling niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan legaliseert, maar ook het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van woonboten.(…)”
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 5.25 van de APV, mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, geen vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot als bedoeld in artikel 8.2a van de Wabo. Het ligplaatsvergunningstelsel of het ontbreken van een ligplaatsvergunning op 1 januari 2018 staat daarom niet aan legalisatie op grond van artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo in de weg en dus beschikken eisers ingevolge dit artikellid per 1 januari 2018 over een omgevingsvergunning voor hun woonboot.
Dit betoog wordt verworpen.
4.5.
Voor zover eisers bedoelen te stellen dat zij onevenredig in hun belangen zijn geschaad door het aanwijzingsbesluit omdat ingevolge het daaraan verbonden vergunningstelsel een ligplaatsvergunning gebonden is aan de persoon, de ligplaats en het woonschip en dus niet overdraagbaar is aan toekomstige kopers en andere rechtsopvolgers, overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van openbaar water waarvoor het ligplaatsvergunningstelsel geldt. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de hiervoor onder 3.3 genoemde overwegingen in redelijkheid tot het aanwijzingsbesluit kunnen komen teneinde de noodzakelijk geachte regulering van ligplaatsen te bereiken. De vraag of iemand op een later moment in aanmerking zal komen voor een ligplaatsvergunning voor een als ligplaats aangewezen locatie, speelt bij deze beoordeling geen rol. Hetzelfde geldt voor de vraag of iemand op een later moment zal kunnen beschikken over een omgevingsvergunning voor een woonboot op een als ligplaats aangewezen locatie.
Deze beroepsgrond wordt daarom verworpen.
5. Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat het aanwijzingsbesluit niet op woonboten van toepassing is. Ook indien de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van deze stelling, staat deze er niet aan in de weg dat de Duivendrechtsevaart wordt aangewezen als openbaar water als bedoeld in artikel 5.25 van de APV.
Deze beroepsgrond wordt daarom verworpen.
6. Eisers hebben nog aangevoerd dat er tijdens de hoorzitting door verweerder onjuistheden zijn genoemd. De rechtbank verwerpt dit betoog omdat, voor zover er al sprake zou zijn van onjuiste uitspraken van de zijde van verweerder bij die gelegenheid, niet gebleken is dat deze omstandigheid heeft geleid tot een schending van de hoorplicht, zoals eisers stellen.
7. De beroepsgrond dat het eventuele nadeel van eisers ten onrechte niet is gecompenseerd slaagt evenmin nu deze grond op geen enkele wijze is geconcretiseerd.
8. De rechtbank zal de beroepen, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaren.
Beoordeling van de beroepen tegen de verleende ligplaatsvergunningen (zaaknummers 19/651 en 19/652)
9. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor hun woonboten aan de Duivendrechtsevaart. Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan eisers een ligplaatsvergunning verleend, omdat geen van de in artikel 1.8 van de APV of in het Beleid ligplaatsenvergunningen Ouder-Amstel (hierna: het Beleid) genoemde weigeringsgronden zich volgens verweerder hier voordoet. Aan de ligplaatsvergunning is verder onder meer het voorschrift verbonden dat het plaatsen van een drijvend element naast het woonschip, zoals een drijvende tuin of een onderhoudsvlot niet is toegestaan, tenzij het college een (tijdelijke) uitzondering wil toestaan.
10. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het voorschrift verbod drijvend vlot ongegrond verklaard. Voor het overige is het bezwaar wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben immers volgens verweerder geen bezwaar tegen het rechtsgevolg, namelijk dat aan hen een ligplaatsvergunning is verleend. Eisers worden niet in hun belangen geschaad nu de motivering inzake het persoonsgebonden overgangsrecht geen onderdeel uitmaakt van de voorschriften bij de ligplaatsvergunning.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte het bezwaar tegen de primaire besluiten gesplitst in een bezwaar tegen de ligplaatsvergunning en een bezwaar tegen de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ligplaatsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften onlosmakelijk met elkaar verbonden, zodat het daartegen gerichte bezwaar ook één bezwaar is. Eisers richten zich in hun bezwaren tegen de motivering van de aan hen verleende vergunningen en tegen het aan de vergunningen verbonden verbod op drijvende elementen bij de woonboten. Eisers zijn dan ook ontvankelijk in hun bezwaar. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen voor zover eisers daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren. De rechtbank zal hierna onderzoeken of zij zelf in de zaak kan voorzien.
12. De aanvraag is volgens verweerder in overeenstemming met de APV en het Beleid. Geen van de algemene weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1.8 van de APV doet zich hier voor, hetgeen door eisers niet wordt betwist en de rechtbank gaat daar dan ook vanuit. Verweerder heeft in de bestreden besluiten tevens overwogen dat de woonschepen vallen onder het persoonsgebonden overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid, zodat de specifieke weigeringsgrond in artikel 3.3 van het Beleid zich hier ook niet voordoet. De vergunningen zijn daarop verleend.
13.1.
Eisers hebben in beroep allereerst aangevoerd dat zij het oneens zijn met de motivering van de besluiten tot verlening van een ligplaatsvergunning, althans dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Ten onrechte is in de verleende ligplaatsvergunningen bij de motivering opgenomen dat de woonschepen vallen onder het persoonsgebonden overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid. De verkrijging van een ligplaatsvergunning is daarmee afhankelijk gesteld van de persoon/ eigenaar die op de peildatum de woonboot bewoont. Alleen een eigenaar die onder het persoonsgebonden overgangsrecht valt komt voor een ligplaatsvergunning in aanmerking en daardoor worden rechtsopvolgers, waaronder bijvoorbeeld de kinderen van de eigenaren (onnodig) beperkt. De boten zijn daardoor feitelijk onverkoopbaar.
Eisers stellen dat zij in plaats van het persoonlijk overgangsrecht, vallen onder het algemene overgangsrecht voortvloeiend uit het voorheen geldende bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977. Indien sprake is van algemeen overgangsrecht speelt het geschetste nadeel niet, aldus eisers, want dat recht is niet aan een persoon gebonden en dus overdraagbaar.
13.2.
De rechtbank stelt vast dat aan eisers een ligplaatsvergunning is verleend. De ligplaatsvergunningen zijn toegekend omdat geen van de weigeringsgronden in de APV of het Beleid zich hier voordoen. Zelfs al zouden eisers worden gevolgd in hun stelling dat ten aanzien van hun woonboten het algemeen overgangsrecht uit het vorige bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 geldt, ook dan zou aan eisers een ligplaatsvergunning zijn verstrekt omdat er ook dan geen strijd met het bestemmingsplan is. Eisers kunnen met hetgeen ze in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van de motivering dus niet in een gunstiger positie raken of meer bereiken dan dat zij al hebben bereikt, namelijk de verkrijging van een ligplaatsvergunning. De door eisers gestelde vrees dat rechtsopvolgers mogelijk geen ligplaatsvergunning zullen kunnen krijgen, kan niet worden weggenomen door een andere motivering van de huidige vergunning. Dat geen van de algemene of specifieke weigeringsgronden in de APV of het Beleid zich hier voordoen is een juiste overweging van verweerder en van een motiveringsgebrek is dan ook in zoverre geen sprake. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
14. Verweerder heeft ten aanzien van het aan de ligplaatsvergunning verbonden voorschrift dat drijvende elementen naast het woonschip verboden zijn, aangegeven dat dit vast beleid is. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hiervan in individuele gevallen op aanvraag kan worden afgeweken.
De daartegen door eisers aangevoerde gronden worden door de rechtbank verworpen. Eisers hebben op geen enkele manier geconcretiseerd in hoeverre zij in hun belang worden getroffen door het verbod, welke drijvende elementen er in de bestaande situatie zijn en/of welke elementen zij in de toekomst zouden wensen. Bij inventarisatie ter plaatse is volgens verweerder gebleken dat er op dit moment niet of nauwelijks sprake is van drijvende elementen. De rechtbank stelt bovendien vast dat verweerder in het Beleid de mogelijkheid heeft geopend om in bepaalde gevallen een (tijdelijke) uitzondering op het verbod te maken (artikel 3.5.4 van het Beleid), maar geen van de eisers heeft om zo’n (tijdelijke) uitzondering verzocht. Ten aanzien van de gronden tegen de overige aan de vergunning verbonden voorschriften heeft verweerder terecht opgemerkt dat door eisers niet nader is onderbouwd welke voorschriften precies door eisers worden bedoeld en waarom deze voorschriften te streng of onevenredig ten aanzien van hen zouden zijn.
15. Aangezien uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder op de bezwaren geen andere beslissing meer kan nemen dan de bezwaren alsnog (in zijn geheel) ongegrond te verklaren, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door de bezwaren tegen de primaire besluiten in zijn geheel alsnog ongegrond te verklaren.
16. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank acht het aannemelijk dat het in beide zaken gaat om samenhangende zaken, nu de zaken in met één beroepschrift tegen nagenoeg identieke besluiten op dezelfde, althans vergelijkbare, gronden beroep is ingesteld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de zaken als samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aan te merken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
17. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van tweemaal € 174,- aan hen vergoedt.
Beoordeling van het beroep tegen de geweigerde ligplaatsvergunning (zaaknummer 18/6663)
18. Bij het primaire besluit is de aanvraag voor een ligplaatsvergunning op de [locatie] te Amsterdam afgewezen. Op grond van het bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid is het woonschip op de [locatie] te Amsterdam niet toegestaan. Ook valt het woonschip niet onder het (persoonsgebonden) overgangsrecht. Verwezen wordt naar artikel 5.25 van de APV en artikel 3.3 van het Beleid.
19. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering aangevuld. Omdat het woonschip van eisers ook niet valt onder het persoonsgebonden overgangsrecht op grond van het bestemmingsplan Amstel Business Park Zuid, wordt de vergunning op grond van artikel 3.3 van het beleid geweigerd. De huidige bewoner is namelijk pas in 2014 op het woonschip op het [locatie] gaan wonen, het persoonsgebonden overgangsrecht is daarom niet van toepassing op eisers. Daar komt bij dat de vorige bewoner meer dan een jaar niet meer heeft gewoond op het woonschip. De bewoning is langer dan een jaar onderbroken geweest, zodat sprake is van strijdig planologisch gebruik. Verweerder heeft in het primaire besluit ten onrechte artikel 1.8, achtste lid, van de APV niet genoemd. Omdat het woonschip niet is toegestaan op grond van het voornoemde bestemmingsplan en het woonschip niet past binnen de vastgestelde Ruimtelijke Economische Visie die op 12 oktober 2017 door de gemeenteraad is vastgesteld, wordt de aanvraag tevens geweigerd op grond van artikel 1.8 van de APV.
20. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen. De rechtbank stelt vast dat uit het bezwaarschrift van 10 april 2018 blijkt dat alleen [eiser 18] bezwaar tegen het primaire besluit heeft gemaakt en niet [eiser 18]
e.a.zoals daarin staat vermeld. De rechtbank stelt verder vast dat niet gebleken is dat [eiser 19] zelf bezwaar tegen het primaire besluit heeft gemaakt. Nu de redenen voor [eiser 19] om bezwaar te maken destijds al aanwezig waren, kan hem redelijkerwijs worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt alvorens beroep in te stellen. Het beroep van [eiser 19] kan, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, dan ook niet inhoudelijk door de rechtbank worden beoordeeld. Het beroep, voor zover ingediend door [eiser 19] , wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar
21. De rechtbank is verder van oordeel dat [eiser 18] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar. Dit omdat verweerder inmiddels op het bezwaar heeft beslist en met het besluit van 6 november 2018 de verbeurde dwangsom heeft vastgesteld.
22. Vanwege het ontbreken van procesbelang verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [eiser 18] voor dit beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.
23. Het door verweerder te vergoeden bedrag aan griffierecht bedraagt € 174,-. De door verweerder te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Inhoudelijke beoordeling
24. [eiser 18] heeft in beroep met name aangevoerd dat verweerder ten onrechte de vergunning heeft geweigerd op grond van de overweging dat zijn woonschip ingevolge het huidige bestemmingsplan niet op deze locatie is toegestaan en dat er geen sprake is van een gebruik op basis van een persoonsgebonden overgangsrecht in het bestemmingsplan. Door de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 [4] is het overgangsrecht uit het bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 gaan herleven. Er geldt op basis van dat bestemmingsplan een onbeperkt overgangsrecht op grond waarvan de gevraagde vergunning zonder voorwaarden te verbinden aan het bestemmingsplan uit 2013, had moeten worden verleend, aldus [eiser 18] .
25. Bij de beoordeling van de beroepen in de zaken 19/651 en 19/652 tegen het aanwijzingsbesluit heeft de rechtbank (zie r.o. 4.4) geoordeeld dat, anders dan verweerder heeft beoogd, het ligplaatsvergunningstelsel de werking van artikel 8.2a van de Wabo niet frustreert en dat eisers in die zaken per 1 januari 2018 geacht worden te beschikken over een omgevingsvergunning. Dit betekent dat ook het woonschip van [eiser 18] door toepassing van artikel 8.2a van de Wabo moet worden geacht te zijn gelegaliseerd en dat de specifieke weigeringsgrond in artikel 3.3 van het Beleid niet op [eiser 18] van toepassing is.
26. Verweerder heeft deze omstandigheid niet meegenomen bij het nemen van het besluit op de aanvraag van [eiser 18] om een ligplaatsvergunning. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens een motiveringsgebrek.
27. Gelet op vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eerst een nader onderzoek moet verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van andere weigeringsgronden
.Verweerder zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar van [eiser 18] moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser 18] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
in de zaken 18/4368 en 18/3909
- verklaart de beroepen ongegrond.
in de zaken 19/651 en 19/652
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • verklaart de bezwaren alsnog ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • draagt verweerder op om het griffierecht van in totaal € 348,- aan eisers te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eisers van deze procedure tot een bedrag van € 1024,-.
in de zaak 18/6663
  • verklaart het beroep voor zover ingediend door [eiser 19] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [eiser 18] voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [eiser 18] gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [eiser 18] met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op om het griffierecht van € 174,- aan [eiser 18] te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van [eiser 18] van deze procedure tot een bedrag van € 1280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter, mr. O.P.G. Vos en mr. G.J.W. Harten, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3510.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3273.