ECLI:NL:RBAMS:2019:9842

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
13/751776-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering naar Zwitserland toelaatbaar verklaard; verweren betreffende genoegzaamheid, vermoeden van schuld en rechtsmacht verworpen

Op 20 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de uitlevering van een opgeëiste persoon naar Zwitserland toelaatbaar werd verklaard. De zaak betreft een verzoek van de Zwitserse autoriteiten tot uitlevering van de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de invoer van grote hoeveelheden cocaïne vanuit Nederland naar Zwitserland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 19 september 2019, behandeld op een openbare zitting op 22 november 2019. Tijdens deze zitting is de opgeëiste persoon bijgestaan door haar raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het uitleveringsverzoek beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de feitsomschrijving niet genoegzaam was en dat er onvoldoende bewijs was voor een vermoeden van schuld. De rechtbank oordeelde echter dat de feiten voldoende duidelijk waren omschreven en dat er geen reden was om aan de rechtsmacht van Zwitserland te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht, zowel naar Zwitsers als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er sprake was van een vermoeden van schuld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle wettelijke eisen voor uitlevering is voldaan en heeft zij de uitlevering toelaatbaar verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. De opgeëiste persoon heeft de mogelijkheid om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751776-19
RK nummer: 19/5394
Datum uitspraak: 20 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 19 september 2019, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid op 2 september 2019 ontvangen verzoek van de autoriteiten van Zwitserland van 28 augustus 2019 tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],alias
[alias opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats 1], of [geboorteplaats 2], Kameroen,
op [geboortedag 1] dan wel op [geboortedag 2] 1972,
zonder vaste woon– of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. B.N. Newitt namens mr. D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft op 22 november 2019 het onderzoek geschorst tot 6 december 2019, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Zwitserse wetsbepaling met betrekking tot ‘medeplegen’ aan de stukken toe te voegen.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek in gewijzigde samenstelling hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van het onderzoek op 22 november 2019 bevond. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door mr. B.N. Newitt namens mr. D. Bektesevic en door een tolk in de Engelse taal.

2.Beoordeling

2.1
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat haar personalia, [alias opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag 2] 1972 te [geboorteplaats 1], Kameroen, juist zijn en dat zij de Kameroense nationaliteit heeft. Het staat dan ook vast dat het uitleveringsverzoek ziet op de persoon die op de zittingen is verschenen.
2.2
Inhoud en grondslag van het verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor haar aanhouding is gelast en zoals omschreven in:
  • het aanhoudingsbevel, van 22 augustus 2019, afgegeven door het Openbaar Ministerie van het kanton Vaud Strada, Zwitserland
  • de brief van 28 augustus 2019 van het Federaal Bureau van Justitie, Zwitserland, inhoudende een uitleveringsverzoek.
De feiten waar het uitleveringsverzoek betrekking op heeft zijn als volgt omschreven in het aanhoudingsbevel:
-
Tussen 29 oktober 2017 en 24 april 2018 organiseerde [opgeëiste persoon] zestien ritten waarbij [persoon 1] tenminste 43.100 gram bruto cocaïne naar Zwitserland heeft vervoerd en afgeleverd, voor welke leveringen zij een totaalbedrag van tenminste 79.875,76 EUR en CHF 341,71 ontving, waarvan zij een deel terugbracht naar Frankrijk, te weten 77.760,- EUR, waarvoor zij de helft ontving, te weten 38.880,- EUR, de andere helft ging naar [opgeëiste persoon], plus het geldbedrag dat in het bezit van [persoon 1] werd aangetroffen bij haar arrestatie.
-
Tussen 13 februari 2018 en 20 maart 2018 organiseerde [opgeëiste persoon] vijf ritten waarbij [persoon 2] tenminste 12.660 gram bruto cocaïne heeft vervoerd en afgeleverd en zich voorbereidde op een levering van nog eens 3.240 gram bruto cocaïne, voor welke leveringen zij een totaalbedrag van tenminste 7.982,- EUR ontving.[persoon 2] werd op 20 maart 2018 bij haar aankomst in Lausanne door de politie aangehouden. Zij was in het bezit van 324 vingers, ofwel 3.240 gram bruto, cocaïne die bestemd waren voor de verkoop. De verdovende middelen werden in het kader van het onderzoek tegen [persoon 2] in beslag genomen en opgeslagen.
2.3
Genoegzaamheid van de feitsomschrijving
Het standpunt van de verdediging
Ter zitting van 22 november 2019 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving niet genoegzaam is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de pleegperiode zeer ruim is geformuleerd. In het verzoek zou blijken dat sprake was van 21 transporten. De raadsman heeft gesteld dat dan vermoedelijk ook duidelijk zal zijn wanneer die transporten hebben plaatsgevonden en dat deze data in het verzoek hadden moeten worden vermeld. Op die manier had een eventueel alibi kunnen worden aangetoond.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de feiten voldoende duidelijk zijn omschreven. De pleegperiode en –plaatsen en het aantal transporten zijn genoemd. De officier heeft erop gewezen dat het een uitleveringsverzoek betreft ten behoeve van vervolging en dat de Zwitserse autoriteit de verdenking verder kan concretiseren op basis van het nog te verrichten onderzoek.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het aanhoudingsbevel van 22 augustus 2019 blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat zij, kort gezegd, in Lausanne en Renens (beide in Zwitserland) als lid van een bende heeft deelgenomen aan de grootschalige invoer door middel van 21 transporten vanuit Nederland via Frankrijk in Zwitserland van in totaal tussen 59.000 gram bruto cocaïne in de periode van 29 oktober 2017 tot en met 28 april 2018.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) stelt niet de eis dat het overzicht van de feiten zo gedetailleerd is, dat de opgeëiste persoon aan de hand daarvan haar onschuld kan aantonen. Mede in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek in Zwitserland nog niet is afgerond, voldoet het overzicht van de feiten naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van die bepaling.
2.4
Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Zwitsers recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
2.5
Vermoeden van schuld
Het standpunt van de verdediging
Ter zitting van 22 november 2019 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat, nu de pleegperiode aanvangt op 29 oktober 2017, ervan moet worden uitgegaan dat het eerste transport op die datum moet hebben plaatsgevonden. De raadsman heeft stukken overgelegd die de opgeëiste persoon een alibi voor die periode zouden verschaffen, alsmede voor in ieder geval de helft van de dagen in april 2018. Het betreft respectievelijk foto’s waarop zij te zien is met een baby waarvan haar dochter in die periode is bevallen en aanwezigheidslijsten van een inburgeringscursus, die de opgeëiste persoon heeft gevolgd in Frankrijk.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken de vermoedelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet ontzenuwen. Het valt immers niet uit te sluiten dat zij bijvoorbeeld telefoongesprekken heeft gevoerd met betrekking tot een transport of anderszins bij de organisatie daarvan betrokken is geweest.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het samenstel van de artikelen 26, derde lid, Uitleveringswet (UW) en 28, tweede lid en derde lid, UW volgt slechts dat de uitlevering ontoelaatbaar is, indien geen sprake
kanzijn van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor haar uitlevering wordt verzocht ontkend. Zij heeft echter niet onverwijld aangetoond dat zij onschuldig is aan deze feiten. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van haar geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd en overgelegd is daarvoor onvoldoende, temeer nu sprake is van medeplegen waarbij fysieke aanwezigheid bij alle feitelijkheden niet vereist is.
2.6
Rechtsmacht
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting van 22 november 2019 het verweer gevoerd dat uit het verzoek onvoldoende blijkt dat de verweten gedragingen naar Zwitsers recht strafbaar en vervolgbaar zijn. De opgeëiste persoon heeft blijkens de feitsomschrijving de verdovende middelen niet naar Zwitserland, maar naar Frankrijk vervoerd. Uit het uitleveringsverzoek blijkt niet zonder meer, zo stelt de raadsman, dat in Zwitserland dezelfde deelnemingsvormen strafbaar zijn gesteld als in Nederland. Ter zitting van 6 december 2019 heeft de raadsman daaraan toegevoegd dat overlevering voor vervolging in Zwitserland van uitlokking hoe dan ook niet mogelijk is, nu Nederland in de omgekeerde situatie geen rechtsmacht zou hebben, omdat de locus delicti van de uitlokker naar Nederlands recht zelfstandig moet worden vastgesteld.
Het standpunt van het openbaar ministerie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat Zwitserland rechtsmacht heeft over de feiten, nu de verdenking mededaderschap inhoudt. Ter zitting van 6 december 2019 heeft de officier van justitie betoogd dat de Zwitserse autoriteit geen uitleveringsverzoek zou laten uitgaan als de opgeëiste persoon niet aldaar zou kunnen worden vervolgd. Hij heeft gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 7 EUV facultatief is en bovendien ter beoordeling van de Minister van Justitie en Veiligheid. De officier van justitie heeft er voorts op gewezen dat zich tussen de door de Zwitserse autoriteit aangeleverde stukken wel degelijk een ‘medepleegbepaling’ bevindt, vervat in artikel 19, tweede lid, van de Zwitserse Federale Wet inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Het oordeel van de rechtbank
Voor onderzoek naar de reële rechtsmacht van de verzoekende staat is in een uitleveringsprocedure als regel geen plaats. Het doen van een uitleveringsverzoek wettigt het vermoeden dat de verzoekende staat jurisdictie heeft, anders zou het verzoek achterwege zijn gebleven. Een onderzoek naar de rechtsmacht van de verzoekende staat is slechts bij uitzondering mogelijk en alleen als door of namens de opgeëiste persoon een beroep wordt gedaan op exacte feiten en omstandigheden [1] . Nu de verdenking inhoudt dat de verdovende middelen in Zwitserland zouden zijn ingevoerd, is er geen enkele reden om eraan te twijfelen dat Zwitserland rechtsmacht kan uitoefenen over de aan de opgeëiste persoon verweten gedragingen.
Voor zover de raadsman een beroep heeft bedoeld te doen op artikel 7, tweede lid, EUV, overweegt de rechtbank dat toepassing van deze bepaling is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
2.7
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en de toepasselijke verdragen gestelde eisen is voldaan, moet de gevraagde uitlevering toelaatbaar worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen.

artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (
Trb.1965, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (
Trb.1979, 120).

4.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door Zwitsersland verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon],alias
[alias opgeëiste persoon],voor de in 2.2 van deze uitspraak vermelde feiten.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. H.J. Fehmers en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2019.
Ingevolge artikel 31 UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.

Voetnoten

1.HR 29 augustus 1997, NJB 1997/125.