4.3.1Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Bespreking van het verweer tot uitsluiting van de verklaringen aangeefster van het bewijs
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu er in het dossier voldoende steunbewijs aanwezig is voor hetgeen aangeefster heeft verklaard. Zij heeft gewezen op de omstandigheid dat er bij de aanhouding van verdachte een omgebouwd vuurwapen in de auto lag en op de foto’s die in de telefoon van verdachte zijn aangetroffen, waarop een vuurwapen staat afgebeeld. Verder heeft zij gewezen op de inhoud van de Whatsapp berichten die verdachte en de medeverdachten naar elkaar hebben gestuurd en de verklaring van verdachte ter zitting dat aangeefster in de auto van de medeverdachte heeft geslapen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De verdediging heeft op grond van artikel 6, derde lid aanhef onder d van het EVRM aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd. Indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd, dient het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate te worden gecompenseerd.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige gebaseerd is, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Aangeefster heeft verklaard dat tegen haar was gezegd dat verdachte een pistool in haar mond zou duwen als zij niet goed naar hem zou luisteren. Ook heeft zij verklaard dat ze een foto van een vuurwapen op de telefoon van verdachte heeft gezien. Verdachte heeft bevestigd dat hij een foto van een vuurwapen op zijn telefoon heeft. Verdachte heeft betwist dat hij met geweld heeft gedreigd. De getuige [naam getuige] heeft verklaard dat zij van aangeefster had gehoord dat er een wapen in de auto waarin de verdachten zaten lag, reden voor haar om de politie te informeren. Nadat verdachte en de medeverdachte waren aangehouden, is in de auto waarin zij zaten een omgebouwd gas-/alarmpistool aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat het aan hem toebehoorde. In de telefoon van verdachte is een drietal foto’s aangetroffen waarop een vuurwapen zichtbaar is. Uit de inhoud van de WhatsApp gesprekken tussen verdachte en de medeverdachte kan worden afgeleid dat aangeefster zo snel mogelijk in de prostitutie moest gaan werken en dat zij daaraan zouden verdienen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende steunbewijs aanwezig is en dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaringen van aangeefster is gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaringen van aangeefster voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer wordt verworpen.
Beoordelingskader mensenhandel
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dit wetsartikel staat in titel XVIII van voornoemd wetboek, de titel die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Bij het ten laste gelegde feit wordt aan de rechtbank de vraag voorgelegd of het handelen van verdachte onder de specifieke omstandigheden kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
-
Sub 1
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Simpel gesteld betreft het de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van de persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting of verwijdering van de organen. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Deze bepaling is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting aan de orde is.
Sub 1 gaat uit van 3 componenten: handelingen, dwangmiddelen en het oogmerk van uitbuiting.
Handelingen
De handelingen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijk betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Dwangmiddelen
De dwangmiddelen zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ geldt dat misbruik kan worden verondersteld, indien de tewerkgestelde in een situatie verkeert of komt te verkeren, die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet is gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.”.
De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad – moeten worden beschouwd en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 1 ziet – hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt – in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 1 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Bij het gebruik van (een van de) dwangmiddelen ontbreekt het bij het slachtoffer aan een vrije, reële keuze.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van zeer kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
-
Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat hier dus om de daadwerkelijke uitbuiting. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 1, maar ze kunnen elkaar ook overlappen. Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, etc. terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gelinkt aan het laten werken. Het ‘zich beschikbaar stellen’ is daarbij voldoende, wat betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander.De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 9 Sr is degene die een ander met een van de in sub 1 genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder sub 1 ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank het volgende.
Aangeefster heeft verklaard dat zij oorspronkelijk uit Roemenië komt en dat zij op 4 juni 2017 na een ruzie met haar ex-vriend vanuit België naar Nederland is gekomen.Zij was toen 19 jaar en sprak geen Nederlands maar wel Engels.Ze had geen telefoon. Op 5 juni 2017 is zij naar coffeeshop ‘Prix D’ami’ in Amsterdam gegaan, waar zij [naam] (de rechtbank begrijpt telkens: [naam] ) heeft leren kennen. Ze heeft hem verteld dat ze geen slaapplaats had en niemand kende en toen heeft hij voorgesteld om bij hem te gaan slapen.In de woning van [naam] heeft aangeefster drugs gebruikt en heeft zij vrijwillige seks met hem gehad. De volgende dag (de rechtbank begrijpt: 6 juni 2017) zei [naam] tegen haar dat zij wat vrienden van hem kon leren kennen. Zij hebben drank gekocht en zijn vervolgens teruggegaan naar de woning waar [naam] verbleef. Verdachte (hierna ten behoeve van de leesbaarheid: [naam verdachte] ) is toen ook naar die woning gekomen.In de woning heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [naam] , aangeefster en [naam verdachte] , waarbij werd gesproken over heel veel geld en dat zij heel rijk zouden worden. Zij heeft op dat moment alles geaccepteerd omdat ze toch geen plek had om ergens te verblijven. [naam] vertelde dat hij heel goed bevriend was met [naam verdachte] en hij zei tegen aangeefster dat zij goed moest luisteren naar [naam verdachte] . Daarop liet [naam verdachte] aangeefster foto’s op zijn telefoon zien waarop een pistool stond afgebeeld. Vervolgens zei [naam verdachte] tegen haar dat als zij niet zou doen wat hij zei, dat hij dan een pistool in haar mond zou duwen.In de mobiele telefoon die onder [naam verdachte] in beslag is genomen bleken drie foto’s te staan waarop een vuurwapen was afgebeeld.Aangeefster heeft verklaard dat zij op een gegeven moment met [naam verdachte] en de medeverdachte (hierna ten behoeve van de leesbaarheid: [naam medeverdachte] ) in een auto is gestapt. [naam] is niet meegegaan.
[naam verdachte] heeft verklaard dat hij aangeefster op 6 juni 2017 op straat heeft ontmoet toen zij daar samen met [naam] stond. [naam medeverdachte] heeft verklaard dat aangeefster door een vriend van [naam verdachte] aan hen is overgedragen, omdat die vriend aangeefster zat was. Hoe de exacte ontmoeting ook heeft plaatsgevonden, [naam verdachte] en [naam medeverdachte] bevestigen de verklaring van aangeefster dat zij op 6 juni 2017 met zijn drieën in de auto van [naam medeverdachte] hebben gezeten en hebben rondgereden.Aangeefster heeft verklaard dat zij toen wel drie XTC-pillen mocht hebben omdat het de eerste dag was.Zij heeft die drie XTC-pillen ingenomen en veel trekjes genomen van joints.Zij zou zich laten prostitueren en zou de helft krijgen. Ze weet niet van welk bedrag zij de helft zou krijgen.[naam verdachte] heeft ter zitting verklaard dat aangeefster XTC had genomen en dat het niet goed met haar ging.
Bij het onderzoek naar de mobiele telefoon die onder [naam medeverdachte] in beslag is genomen is een WhatsApp gesprek op 6 juni 2017 tussen 31616548275 (telefoonnummer in gebruik bij [naam verdachte] ) en 31618505901 (telefoonnummer in gebruik bij [naam medeverdachte] ) aangetroffen.Dat gesprek gaat als volgt:
[naam verdachte] om 09:42:00 :
luister
[naam verdachte] om 09:42:03 :
er is een kip
[naam verdachte] om 09:42:07 :
ze heegt(de rechtbank begrijpt: heeft)
geen slaapplek
[naam verdachte] om 09:42:13 :
we gaan der na lengte brengen ja[naam medeverdachte] om 09:42:19 :
welke kip[naam medeverdachte] om 09:42:32 :
stuur picca
[naam verdachte] om 09:42:32 :
ze is bij [naam]
[naam verdachte] om 09:42:35 :
roemeense
(…)
[naam verdachte] om 09:42:47 :
ze wil ergens slapen.
De rechtbank stelt vast dat er een discrepantie bestaat tussen het door de politie opgestelde overzicht van WhatsApp berichten op dossierpagina 253 en de onderliggende stukken op basis waarvan dat overzicht is opgesteld op dossierpagina’s 306 tot en met 310. Naar aanleiding van de stelling van de raadsman dat het bovengenoemde tekstbericht “
er is een kip” niet door [naam verdachte] , maar door [naam medeverdachte] is verzonden, heeft verbalisant [naam 1] op 21 januari 2019 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waaruit blijkt dat hij bij de weergave van de WhatsApp berichten op dossierpagina 253 een vergissing heeft gemaakt. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [naam verdachte] het bericht “
er is een kip” heeft verstuurd.De rechtbank gaat dan ook uit van de weergave van het WhatsApp gesprek zoals hiervoor is opgenomen.
Uit het onderzoek van de telefoon van [naam medeverdachte] blijkt verder dat hij op 6 juni 2017 om 23:11 uur twee WhatsApp berichten naar de getuige [naam getuige] (31687531990) heeft gestuurd, te weten “
oké ik heb een meid die wilt werken” en “
se is nu met mij”. Het lukt hen niet meer om elkaar diezelfde avond te ontmoeten om erover te praten.
Aangeefster heeft verklaard dat zij zich in de auto met [naam medeverdachte] en [naam verdachte] heel slecht voelde door de drugs die zij had gebruikt. Zij gebruikte naar eigen zeggen drugs om in een andere stemming te komen, zodat niets haar meer zou raken.Zij leidde uit de vragen die [naam medeverdachte] en [naam verdachte] haar stelden af dat zij in de prostitutie moest gaan werken. Toen [naam verdachte] haar vroeg waarom zij huilde, heeft zij gezegd dat zij zomaar moest huilen, omdat ze niet wilde zeggen dat ze bang voor hem was.Aangeefster werd de volgende ochtend rond 05:00 uur (de rechtbank begrijpt: op 7 juni 2017) wakker in de auto op een parkeerplaats.[naam verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij aan [naam medeverdachte] had gevraagd of aangeefster, nu zij geen plek had om te verblijven en niet bij hem kon slapen, in de auto mocht slapen. Ook [naam medeverdachte] heeft verklaard dat aangeefster in de nacht van 6 op 7 juni 2017 op een parkeerplaats in zijn auto heeft geslapen.
Rond het middaguur kwam [naam medeverdachte] terug bij de auto. Zij hebben [naam verdachte] opgehaald en weer wat gerookt.Bij het onderzoek naar de onder [naam medeverdachte] inbeslaggenomen iPhone 5 zijn vijf relevante afbeeldingen aangetroffen waarop aangeefster staat afgebeeld. Op alle afbeeldingen zit zij in een auto op de achterbank en de afbeeldingen zijn gemaakt op 7 juni 2017 tussen 13:51 en 13:57 uur.Aangeefster is vervolgens rond etenstijd weer een paar uur alleen in de auto achtergelaten. [naam verdachte] was het eerste terug en [naam medeverdachte] kwam rond 21:40 uur terug. Toen vertelde [naam medeverdachte] tegen aangeefster dat ze vandaag zaken moesten gaan doen, omdat ze het geldprobleem moesten oplossen. Zij voelde zich slecht, maar heeft het geaccepteerd omdat ze dan tenminste wat geld had.Vervolgens werd [naam verdachte] ergens afgezet en heeft [naam medeverdachte] haar naar een meisje (de rechtbank begrijpt: [naam getuige] ) gebracht die al langer in de ‘business’ zat, zodat ze van haar misschien een klant kon krijgen. [naam getuige] werd heel erg boos en aangeefster moest haar beloven dat zij geen zaken met [naam medeverdachte] zou doen, omdat hij haar alleen maar wilde gebruiken om geld te verdienen. [naam medeverdachte] zei tegen aangeefster dat zij [naam getuige] niet moest geloven. [naam medeverdachte] is weggegaan en aangeefster is bij [naam getuige] gebleven.Met toestemming van [naam getuige] is een WhatsAppgesprek tussen [naam medeverdachte] en [naam getuige] veiliggesteld. Daaruit blijkt dat [naam medeverdachte] in de avond van 7 juni 2017 opnieuw contact zoekt met [naam getuige] . Om 19:57:02 stuurt hij “
oké ben met die meid” en om 20:40:05 stuurt hij “
oké maar kan je wat voor der fixen vandaag”.In reactie op een spraakbericht van [naam getuige] , inhoudende “
en als ik wat voor haar kan fixen vandaag dan zou ze met mij mee op pad moeten vandaag en dan ontvangen in een hotel dan kan ik wat voor haar fixen weet je”, stuurt [naam medeverdachte] “
ja maar hoe weet ik dan dat er wat gemaakt wordt”.Om 21:04 uur stuurt [naam medeverdachte] naar [naam getuige] “
maar mag ik d’r ook baksen bij je kijken of ze het goed doet” en meteen daarna “
want ze gaat voor ons werken toch”.Uit een onderzoek naar de andere iPhone die onder [naam medeverdachte] in beslag is genomen is gebleken dat er op 7 juni 2017 op internet is gezocht naar “ [aangeefster] ” en naar www.seksmarkt.nl en sites te relateren aan escortwerk. Opvallend is hierbij dat vóór en na 7 juni 2017 niet naar sekssites is gezocht.
[naam getuige] heeft verklaard dat zij op 6 juni 2017 door [naam medeverdachte] (de rechtbank begrijpt: [naam medeverdachte] ) werd benaderd via WhatsApp en dat hij zei dat hij een meid had die voor hem wilde werken. Zij kent [naam medeverdachte] als een dealer in XTC. [naam getuige] probeerde in de Engelse taal met aangeefster te communiceren, maat [naam medeverdachte] onderbrak haar steeds en zei tegen aangeefster dat zij haar niet moest geloven. Aangeefster heeft tegen [naam getuige] gezegd dat zij drie XTC-pillen had gehad. [naam medeverdachte] zei tegen [naam getuige] dat hij een advertentie voor aangeefster had gemaakt, maar dat geloofde [naam getuige] niet omdat zij weet dat dat tot 24 uur kan duren. Hij heeft haar wel foto’s laten zien die hij van aangeefster had gemaakt op de achterbank van een auto. [naam getuige] heeft hem uitgelegd dat dit niet de juiste foto’s voor een seks advertentie waren. [naam getuige] heeft verklaard dat aangeefster tegen haar had gezegd dat [naam] , die zij in coffeeshop ‘Prix D’ami’ had leren kennen, haar een dag later had overgedragen aan [naam medeverdachte] , zodat [naam medeverdachte] geld kon maken. Dat heeft [naam medeverdachte] later ook zelf tegen haar gezegd. Hij zei daarbij dat hij en aangeefster 50/50 wilden doen, maar dat van die 50% van aangeefster ook een deel naar [naam] zou gaan.Aangeefster heeft de nacht van 7 op 8 juni 2017 bij [naam getuige] doorgebracht omdat zij haar zou helpen met prostitutiesites. [naam getuige] wilde aangeefster bij zich houden, omdat zij angst bij haar zag. [naam getuige] heeft verklaard dat aangeefster in eerste instantie vertelde dat zij niet wist of zij haar paspoort gegeven had of dat [naam medeverdachte] en [naam verdachte] het van haar hadden afgenomen.
Aangeefster heeft verklaard dat [naam medeverdachte] in de ochtend van 8 juni 2017 voortdurend belde dat hij haar op wilde halen. Zij heeft toen gezegd dat zij haar identiteitskaart terug wilde en [naam medeverdachte] zei dat [naam verdachte] die had. Zij weet niet hoe [naam verdachte] daaraan kwam; haar identiteitskaart zat in haar tas en in de ochtend dat zij in de auto wakker werd zag zij dat al haar spullen over de vloer van de auto verspreid lagen. [naam medeverdachte] zei toen tegen haar dat [naam verdachte] haar identiteitskaart had en dat zij met hem mee moest gaan als ze die identiteitskaart terug wilde.
Bij het onderzoek naar de mobiele telefoon die onder [naam medeverdachte] in beslag is genomen is een WhatsApp gesprek in de nacht van 6 op 7 juni 2017 tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte] aangetroffen.Dit WhatsApp gesprek is gewist op de uitgelezen iPhone van [naam verdachte] . Uit het WhatsApp gesprek blijkt dat [naam verdachte] om 02:21 uur het volgende tegen [naam medeverdachte] zegt: “
Laaat der on die waggien blijven en zegder she cant go ik heb derbid (de rechtbank begrijpt: haar id)”
.en “
ze moet het morgen halen”. Het gesprek gaat die ochtend als volgt verder:
[naam verdachte] om 08:48:39 :
is ze der nog
[naam medeverdachte] om 08:48:52 :
ik weet never ben net wakker[naam verdachte] om 08:48:55 :
die sannie is open vandaag
[naam verdachte] om 08:49:02 :
Die parenclub
[naam verdachte] om 08:49:21 :
We moeten der meteen laten weerkenb(de rechtbank begrijpt: werken)
[naam medeverdachte] om 08:51:18 :
Ja
[naam verdachte] om 08:51:40 :
Is cool ik hoop dat ze niet pia is man (straattaal pia = weg)
(…)
[naam medeverdachte] om 09:16:06 :
Yo ik ga nu naar saar
[naam medeverdachte] om 09:16:07 :
daar
[naam medeverdachte] om 09:34:06 :
Ze is er[naam medeverdachte] om 09:34:09 :
We komen nu
Anders dan de raadsman en met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2019 van verbalisant [naam 1] , de berichten “
we moeten der meteen laten weerkenb” en “
is cool ik hoop dat ze niet pia is man(straattaal pia = weg)” door [naam verdachte] , en dus niet door [naam medeverdachte] zijn verstuurd.
Uit het onderzoek van de onder [naam verdachte] inbeslaggenomen iPhone is gebleken dat [naam verdachte] op 8 juni 2017 contact heeft gehad met [naam] . Om 11:06:10 opent [naam] het gesprek met “
Offa(ofa is straattaal voor hé, alles goed)
heeft ze al een beetje gewerkt”.
Aangeefster en [naam getuige] hadden op 8 juni 2019 afgesproken met [naam medeverdachte] en [naam verdachte] in de buurt van het Centraal Station in Amsterdam om de identiteitskaart van aangeefster terug te krijgen. Toen zij van aangeefster hoorde dat er een wapen in de auto van [naam medeverdachte] lag, heeft zij de politie ingelicht. Daarop zijn [naam medeverdachte] en [naam verdachte] aangehouden. Bij de doorzoeking van de auto van [naam medeverdachte] is een omgebouwd gas-/alarmpistool en een hoeveelheid munitie aangetroffen.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat het feit dat verdachte de identiteitskaart van aangeefster onder zich heeft gehad, niet als bewijs voor zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde kan worden gebruikt, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de identiteitskaart van aangeefster op 6 juni 2017 in handen van verdachte is gekomen. In de nacht van 6 op 7 juni 2017 heeft verdachte immers een WhatsApp bericht naar de medeverdachte gestuurd dat ze (de rechtbank begrijpt: aangeefster) in de auto moest blijven en dat hij tegen haar moest zeggen dat ze niet weg kan gaan omdat verdachte haar identiteitskaart nog onder zich heeft. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de identiteitskaart van aangeefster niet direct terug kon brengen, omdat het midden in de nacht was. Hij zou de identiteitskaart de dag erna, op 7 juni 2017, teruggeven. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande echter vast dat dit niet is gebeurd, terwijl verdachte op 7 juni 2017 in de middag is opgehaald door de medeverdachte en aangeefster. Hij had toen alle gelegenheid om haar identiteitskaart terug te geven, maar heeft dit niet gedaan. In plaats daarvan is aangeefster in de avond van 7 juni 2017 naar [naam getuige] gebracht. Pas op 8 juni 2017, nadat [naam getuige] zich er uitgebreid mee had bemoeid en met de medeverdachte via WhatsApp had gediscussieerd, is er een afspraak gemaakt om de identiteitskaart van aangeefster aan haar terug te geven. De rechtbank kan zich gelet op het voorgaande niet aan de indruk onttrekken dat de identiteitskaart van aangeefster door verdachte als drukmiddel is gebruikt. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte en de medeverdachte zowel misbruik hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht als van de kwetsbare positie van aangeefster. Zij hebben verklaard dat zij wisten dat aangeefster 19 jaar was, uit Roemenië kwam en de Nederlandse taal niet sprak. Zij wisten dat aangeefster geen contacten had in Nederland en om die reden ook geen plek had om te verblijven. Zij wisten dat zij geen geld had, dat zij nog jong was en hebben drugs aan haar gegeven.Ook heeft verdachte haar identiteitskaart onder zich gehouden, en niet teruggegeven toen aangeefster daar om vroeg. De medeverdachte verkeerde in de veronderstelling dat aangeefster illegaal in Nederland verbleef.
Ten aanzien van het oogmerk van uitbuiting overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte en de medeverdachte hebben verklaard dat aangeefster zelf aan hen te kennen heeft gegeven dat zij in de prostitutie wilde werken, en dat zij haar alleen hebben geholpen door haar in contact te brengen met [naam getuige] . De rechtbank gaat aan deze verklaringen voorbij. Uit de hiervoor uitgewerkte WhatsApp gesprekken tussen verdachte en de medeverdachte, tussen de medeverdachte en [naam getuige] en tussen verdachte en [naam] leidt de rechtbank, hoewel aangeefster zich nog niet daadwerkelijk heeft geprostitueerd, de onmiskenbare bedoeling van verdachte en de medeverdachte af om haar in de prostitutie te brengen met het oogmerk van uitbuiting van aangeefster. Zowel aangeefster als [naam getuige] heeft tegenover de politie verklaard dat het de bedoeling was dat de opbrengsten 50/50 zouden worden verdeeld. De medeverdachte heeft verklaard dat aangeefster door een vriend van verdachte aan hen was overgedragen, en uit de WhatsApp gesprekken tussen verdachte en de medeverdachte leidt de rechtbank af dat verdachte ook van de opbrengst zou profiteren.
Voor het aannemen van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist. Of hiervan sprake is geweest, dient aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Er dient sprake te zijn van een gezamenlijke uitvoering van een bepaald strafbaar feit, zij het dat niet alle ten laste gelegde bestanddelen door alle medeplegers behoeven te worden vervuld. Medeplegers kunnen echter alleen worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en de medeverdachte nauw en bewust hebben samengewerkt. Zij hebben aangeefster samen rondgereden, drugs gegeven en in de auto laten slapen. Uit de inhoud van de WhatsApp gesprekken tussen beiden leidt de rechtbank af dat zij er beiden op gebrand waren dat aangeefster zo snel mogelijk in de prostitutie zou gaan werken en dat zij daaraan zouden gaan verdienen. Zij hebben misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en de kwetsbare positie van aangeefster in Nederland, met het oogmerk van uitbuiting van aangeefster.
De rechtbank is echter van oordeel dat er ten aanzien van de ten laste gelegde dwangmiddel dreiging met geweld geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte aangeefster onder druk heeft gezet en ervan heeft overtuigd en heeft gedreigd met dat hij de beschikking had over een vuurwapen, wat aangeefster er toe heeft aangezet om in de prostitutie te gaan werken. Deze dreiging met geweld heeft plaatsgevonden in de woning van [naam] . Nu op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de medeverdachte op dat moment in die woning aanwezig was, dan wel dat hij op een andere manier op de hoogte is geraakt van de dreiging met geweld, en niet is gebleken dat er in de auto is gedreigd met geweld, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van dat dwangmiddel geen sprake is van medeplegen. Verdachte wordt ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging dan ook als pleger aangemerkt.
De rechtbank zal verdachte van hetgeen aan hem onder sub 4 ten laste is gelegd, vrijspreken. Zij overweegt hiertoe het volgende. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad vormt ‘uitbuiting’, hoewel niet als zodanig in de tekst van sub 4 opgenomen, wel een impliciet bestanddeel daarvan. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.Anders dan de officier van justitie is van oordeel dat er in deze zaak nog geen sprake was van een daadwerkelijke uitbuitingssituatie, nu aangeefster nog geen prostitutiewerkzaamheden had verricht. Verdachte zal dan ook van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen hetgeen onder de subonderdelen 6 en 9 ten laste is gelegd. Verdachte zal van die delen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.