ECLI:NL:RBAMS:2019:9738

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
13/728181-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake ontucht met minderjarige

Op 3 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die ervan beschuldigd werd ontucht te hebben gepleegd met een minderjarige, [slachtoffer], geboren op [geboortedag 2] 2000. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek op 19 november 2019, waar de officier van justitie, mr. S. de Klerk, de vordering indiende. De tenlastelegging omvatte dat de verdachte in de periode van 15 tot en met 16 december 2017 met behulp van dwangmiddelen [slachtoffer] ertoe heeft gebracht seks te hebben met derden. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld en deze als geldig verklaard. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte dwangmiddelen had gebruikt, en sprak hem vrij van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten. Echter, de rechtbank achtte bewezen dat de verdachte de ontucht had teweeggebracht door [slachtoffer] seks te laten hebben met zijn vrienden. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uren op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen en een proeftijd van 2 jaar. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor een direct verband tussen het bewezen feit en de gevorderde schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728181-17
Datum uitspraak: 3 december 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De verdenking komt er – na wijzigingen van de tenlastelegging op de terechtzitting – kort gezegd op neer dat verdachte in de periode van 15 tot en met 16 december 2017 met behulp van dwangmiddelen [slachtoffer] , die toen 17 jaar oud was, ertoe heeft gebracht seks te hebben met een of meer derden, dan wel dat hij deze seks met derden heeft bevorderd.
Subsidiair is de poging tot dit delict ten laste gelegd.
Meer subsidiair wordt verdachte verweten dat hij die [slachtoffer] ertoe heeft gebracht seks te hebben met een of meer derden, dan wel dat hij deze seks met derden heeft bevorderd, zonder dat daarbij sprake is geweest van dwangmiddelen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft betoogd dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad de term ‘ontucht’ onvoldoende feitelijk is. In de tenlastelegging zal daarom moeten worden omschreven waaruit deze ontucht heeft bestaan. Nu dit niet is gebeurd, voldoet de dagvaarding niet aan de daarvoor geldende vereisten en zal deze nietig moeten worden verklaard.
De officier van justitie heeft bij repliek een vordering wijziging tenlastelegging ingediend, waarbij “seks” is gewijzigd in “vaginale en/of orale seks”. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen.
Daarmee lijkt de feitelijke grondslag van het verweer komen te ontvallen; de rechtbank is van oordeel dat zowel uit de oorspronkelijke als uit de gewijzigde tenlastelegging voldoende blijkt uit welke handelingen of gedragingen de ontucht zou hebben bestaan.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de tenlastelegging voldoende blijkt uit welke handelingen of gedragingen de ontucht zou hebben bestaan. In de oorspronkelijke tenlastelegging is bij elk van de drie opgenomen beschuldigingen opgenomen dat de ontucht ziet op het hebben van “seks” met [slachtoffer] .
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de andere mannen die bij [slachtoffer] in de hotelkamer zijn geweest, zoals [persoon 1] en [persoon 2] , kennelijk niet worden vervolgd. Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Ook dit verweer wordt verworpen. Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen raken. In casu is hiervan niet gebleken.
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij het plegen van ontucht door een 17-jarig meisje met een derde heeft teweeggebracht dan wel heeft bevorderd. Uit het dossier komt niet het vermoeden naar voren dat ook [persoon 1] , [persoon 2] of andere vrienden van verdachte zich hieraan zouden hebben schuldig gemaakt. Ook anderszins ziet de rechtbank niet welke strafbare feiten hen zouden moeten worden tegengeworpen. Dat [persoon 1] seks heeft gehad met [slachtoffer] levert immers op zichzelf geen strafbaar feit op, omdat [slachtoffer] op dat moment 17 jaar oud was. Van enige strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom niet gebleken.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de dagvaarding geldig is, deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en dat de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte seks tussen de toen 17-jarige [slachtoffer] en een aantal van zijn vrienden opzettelijk heeft bevorderd en/of teweeggebracht. Er is onvoldoende bewijs dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van dwangmiddelen, zodat vrijspraak moet volgen van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan koppelarij, zoals tenlastegelegd onder meer subsidiair. Daarbij is het irrelevant of [slachtoffer] deze seks al dan niet zelf heeft gewild.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Van ontucht is geen sprake geweest omdat niet is gebleken van handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Met betrekking tot de contacten tussen [slachtoffer] enerzijds en verdachte, [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] anderzijds was sprake van vrijwilligheid en gelijkwaardigheid, waarbij het initiatief steeds van [slachtoffer] uitging. [slachtoffer] was bijna 18 jaar oud en er was slechts een gering leeftijdsverschil. Zij was voldoende in staat om haar seksuele integriteit te beschermen en om de impact van haar handelen te kunnen overzien.
Het blijkt niet dat verdachte [slachtoffer] op enige manier heeft gedwongen om seks met anderen te hebben. Hij wist niet dat zij was weggelopen uit [instelling] en was niet op de hoogte van haar afhankelijke situatie. Verdachtes opzet was niet gericht op het teweegbrengen van ontucht van [slachtoffer] met derden. Hij mocht er van uit gaan dat zij vrijwillig omgang met hem en zijn vrienden had. [slachtoffer] had zelf duidelijk gemaakt dat zij seks met andere jongens wilde hebben en verdachte was zich van geen kwaad bewust.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) is geboren op [geboortedag 2] 2000 en was op aldus op 15 december 2017, 17 jaar oud.
Verdachte en [slachtoffer] hebben elkaar in oktober 2017 ontmoet en hebben enkele dagen na deze ontmoeting seks gehad in een hotel. Op 7 december 2017 heeft [slachtoffer] door middel van app-berichten weer contact gezocht met verdachte. Op 10 december 2017 heeft zij aan hem verteld dat ze problemen had thuis en dat ze in een gesloten instelling zat. Verdachte wist op dat moment dat [slachtoffer] 17 jaar oud was. Op 15 december 2017 hebben verdachte en [slachtoffer] besloten om opnieuw seks te hebben in een hotel. Verdachte heeft daarbij aan [slachtoffer] voorgesteld om een trio te doen, met [persoon 2] erbij. Zowel [persoon 2] als [slachtoffer] voelden daar echter niet voor.
In de avond van 15 december 2017 zijn verdachte en [persoon 2] met de auto naar het centrum van Amsterdam gereden, om [slachtoffer] op te halen. Vervolgens zijn ze met z’n drieën naar [hotel] in Amsterdam gegaan, waar verdachte via booking.com een kamer had gehuurd. [persoon 2] ging als eerste naar de kamer, kort daarna gevolgd door verdachte en [slachtoffer] . Verdachte en [slachtoffer] hebben vervolgens seks gehad in deze hotelkamer. [persoon 2] is op een gegeven moment vertrokken. Kort daarna, toen verdachte en [slachtoffer] nog samen in de hotelkamer waren, heeft verdachte via app-berichten in niet mis te verstane taal [persoon 2] gepusht om seks met [slachtoffer] te hebben. [persoon 2] gaf echter aan dat hij dit niet (meer) wilde.
Verdachte had vervolgens telefonisch contact met [persoon 1] . Na dit gesprek toonde hij aan [slachtoffer] een foto van [persoon 1] . [slachtoffer] vond het een mooie jongen en wilde wel seks met hem hebben. Verdachte heeft [persoon 1] teruggebeld en gaf aan dat hij seks met [slachtoffer] kon hebben. [persoon 1] is daarop naar het hotel gereden. Verdachte is in de auto van [persoon 1] naar het waterpijpcafé gereden waar de rest van de vriendenclub zich bevond. [persoon 1] heeft in de hotelkamer seks met [slachtoffer] gehad. [persoon 1] had daarna weer contact met verdachte, waarbij hij aan verdachte vroeg om hem op te halen bij het hotel. In het café had [persoon 3] aan verdachte te kennen gegeven dat ook hij graag seks met [slachtoffer] wilde. Verdachte is toen samen met [persoon 3] naar het hotel gereden. Verdachte is met [persoon 1] teruggegaan naar het café. [persoon 3] is bij [slachtoffer] in de hotelkamer achtergebleven om seks met haar te hebben. Zover is het echter niet gekomen. [persoon 3] zei tegen [slachtoffer] dat hij condooms ging halen bij de receptie, maar is niet naar de hotelkamer teruggegaan. [persoon 3] is kort daarna weer teruggekomen in het waterpijpcafé.
Vervolgens zijn verdachte en [persoon 2] opnieuw naar het hotel gereden. [persoon 2] wilde seks met [slachtoffer] , maar [slachtoffer] wilde dit niet en er heeft uiteindelijk geen seks tussen hen plaatsgevonden.
Vrijspraak primair en subsidiair tenlastegelegde
Met de officier van justitie en de raadvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat [slachtoffer] door verdachte tot seks met derden zou zijn gedwongen. Bij aankomst in het hotel heeft [slachtoffer] lachgas, afkomstig van verdachte, gebruikt. Het is echter niet aannemelijk dat dit lachgas haar zodanig zou hebben beïnvloed dat zij niet langer in staat was om haar wil te bepalen. Verdachte wist dat [slachtoffer] thuis problemen had en dat ze in een gesloten instelling zat. Er is echter geen aanleiding om te veronderstellen dat verdachte van die omstandigheid bewust gebruik heeft gemaakt om [slachtoffer] tot ontucht aan te zetten. Verdachte zal daarom van het primair en subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Koppelarij
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de vastgestelde feiten bewezen is dat verdachte heeft teweeggebracht dat [slachtoffer] , die toen 17 jaar oud was, seks heeft gehad met [persoon 1] en dat hij heeft bevorderd dat [slachtoffer] seks zou hebben met [persoon 3] en [persoon 2] . Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat deze seks wel degelijk als ontucht is aan te merken.
Verdachte heeft benadrukt dat [slachtoffer] zelf seks met andere jongens wilde en dat verdachte eigenlijk niet meer was dan een soort bemiddelaar.
De rechtbank merkt op dat het door verdachte geschetste beeld niet in overeenstemming is met de app-conversaties die zich in het dossier bevinden. Verdachte heeft zowel [persoon 2] , [persoon 1] als [persoon 3] aan [slachtoffer] gepresenteerd en voorgesteld dat zij seks met hen zou hebben. Bovendien heeft hij [persoon 2] , ondanks dat hij te kennen gaf dit niet te willen, zeer actief aangespoord om seks met [slachtoffer] te hebben. Hij heeft bovendien [persoon 2] en [persoon 3] zelf naar de hotelkamer gebracht.
Echter zelfs indien er vanuit moet worden gegaan dat het initiatief tot de (voorgenomen) seks van [slachtoffer] met [persoon 2] , [persoon 1] en [persoon 3] geheel bij [slachtoffer] lag, is het uiteindelijk toch verdachte geweest die de ontucht tussen de minderjarige [slachtoffer] en de mannen heeft teweeggebracht dan wel heeft bevorderd. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder meer subsidiair tenlastegelegde koppelarij.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in de periode van 15 december 2017 tot en met 16 december 2017 te Amsterdam meermalen het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2000) met een derde opzettelijk heeft teweeggebracht en/of bevorderd
immers heeft hij, verdachte, vrienden van hem uitgenodigd en/of binnengelaten in de door hem gehuurde hotelkamer om vaginale en/of orale seks met die [slachtoffer] te hebben.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Standpunt van de verdediging
Bij een eventuele bewezenverklaring kan worden volstaan met schuldigverklaring zonder straf of maatregel. Verdachte heeft geen strafblad en het feit is inmiddels gedateerd, terwijl een afstraffing het voor hem in toekomst bijzonder lastig zal maken om een baan te vinden.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een meisje, waarvan hij wist dat zij 17 jaar oud was, er toe gebracht om seks te hebben met één van zijn vrienden. Daarnaast heeft hij bevorderd dat zij ook seks zou hebben met twee andere vrienden van hem. Hierdoor heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer, met mogelijk schadelijke invloed op haar verdere seksuele ontwikkeling. Slachtoffers van dit soort delicten kunnen vaak nog lang negatieve psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. Verdachte wist op dat moment bovendien dat het meisje problemen had thuis en dat zij in een gesloten instelling zat. Ondanks dat hij op de hoogte was van de minderjarigheid en kwetsbare positie van het meisje heeft hij haar gebruikt om zijn vrienden te plezieren, zonder zich om haar welzijn te bekommeren. In de diverse zich in het dossier bevindende app-conversaties tussen verdachte en zijn vrienden wordt op ontluisterende en grove wijze over het meisje gesproken. Zij is als een voorwerp door hen behandeld. Uit een ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het betreffende meisje door deze, maar ook andere negatieve seksuele ervaringen, haar vertrouwen in mensen is verloren en dat zij zich vaak down, verdrietig en boos voelt.
De ernst van het feit en het belang om minderjarigen te beschermen tegen deze vormen van koppelarij brengen met zich mee dat de rechtbank in beginsel de door de officier van justitie gevorderde straf passend acht.
Zij ziet echter in diverse omstandigheden aanleiding om geen straf op te leggen waarbij verdachte terug in detentie zal worden geplaatst.
In het voordeel van verdachte constateert de rechtbank dat hij een geheel blanco strafblad heeft. Verdachte was ten tijde van het bewezen verklaarde feit 18 jaar oud en aldus zelf nog maar nauwelijks volwassen. Het feit is bovendien bijna twee jaar geleden gepleegd en aldus enigszins gedateerd. Verdachte is ook nadien niet met het strafrecht in aanraking gekomen en lijkt zijn leven verder op orde te hebben. In zijn laatste woord op de terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich schaamt over de manier waarop hij over vrouwen heeft gesproken en hij heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. Daarbij kwam hij oprecht op de rechtbank over.
De rechtbank zal daarom aan verdachte de maximaal mogelijke taakstraf van 240 uren opleggen, in combinatie met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aldus komt de rechtbank tot een andere straf dan geëist door de officier van justitie.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
De benadeelde partij
[slachtoffer], bijgestaan door mr. M.S. Kat, heeft € 1.925,- aan materiële schadevergoeding (5x eigen risico zorgverzekering) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen het bewezen verklaarde feit en het psychisch letsel.
De rechtbank stelt op basis van de vordering en de overige stukken van het dossier vast dat de benadeelde partij problemen ervaart op meerdere levensgebieden en dat zij daarvoor psychologische hulp nodig heeft. Bij de vordering is een e-mail gevoegd van een klinisch psycholoog van [zorgverlener] , die spreekt over een trauma en een stressor gerelateerde stoornis en impulsiviteit bij een jonge vrouw die veel heeft meegemaakt. Ten tijde van het bewezen verklaarde feit, was de benadeelde partij opgenomen in [instelling] . Op dat moment was al sprake van een problematische en complexe problematiek bij haar. Er is sprake van een belast verleden. Het kan zijn dat het bewezen verklaarde feit een nieuwe beschadigende factor in haar leven is geweest, bovenop eerdere negatieve of traumatische ervaringen. Op basis van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij gevoegde stukken kan de rechtbank echter niet vaststellen in hoeverre de bij de benadeelde partij bestaande problemen een direct gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Aannemelijk is immers dat het psychische leed dat de benadeelde partij ervaart, althans zeker een aanzienlijk deel daarvan, zijn oorsprong vindt in andere gebeurtenissen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in haar vordering, zowel wat betreft de gevorderde materiële als immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij
[moeder slachtoffer], bijgestaan door mr. D.G. Peters, heeft € 780,- aan materiële schadevergoeding (IPhone) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie is van mening dat de gevorderde schade voor de IPhone moet worden afgewezen, nu de telefoon door justitie was inbeslaggenomen en aldus niet door verdachte of de medeverdachte was ontvreemd. Voor de gevorderde immateriële schade bestaat geen duidelijke rechtsgrond, maar hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 500,-, met rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, is niettemin redelijk.
De raadsvrouw heeft afwijzing van de vordering bepleit. Voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade bestaat geen wettelijke grondslag, terwijl de gevorderde materiële schade voor de IPhone kennelijk gebaseerd was op de foutieve aanname dat deze telefoon was ontvreemd.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade die ziet op een IPhone afwijzen, nu terechtzitting is gebleken dat deze telefoon niet is weggenomen.
De rechtbank begrijpt de vordering tot vergoeding van immateriële schade aldus dat de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, schadevergoeding vordert voor geleden ‘shockschade’. Shockschade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand is gedood of gewond tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat (ECLI:NL:HR:2002:AD5356).
Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog. Enkel psychisch onbehagen of gekwetst voelen is onvoldoende.
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij en uit de daarbij overgelegde stukken kan niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat er evenmin een basis is om de gevorderde immateriële schade te beoordelen in het licht van de regeling omtrent affectieschade. Deze regeling is pas na het bewezen geachte feit in werking getreden en is niet van toepassing op misdrijven die voor 1 januari 2019 zijn gepleegd.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 250 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Het plegen van ontucht door een minderjarige, wiens minderjarigheid hij kent, met een derde opzettelijk teweegbrengen of bevorderen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
64 (vierenzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
60 (zestig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot een
taakstrafvan
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[moeder slachtoffer]niet-ontvankelijk in haar vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade en wijst af de gevorderde materiële schade.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2019.
[(...)]