8.3Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een meisje, waarvan hij wist dat zij 17 jaar oud was, door het bieden van geld ertoe gebracht om seks met hem te hebben. Door seksuele verleiding van een minderjarige wordt inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, met mogelijk schadelijke invloed op de verdere seksuele ontwikkeling. Slachtoffers van dit soort delicten kunnen vaak nog lang negatieve psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij ten behoeve van zijn eigen seksuele bevrediging de belangen van het minderjarige meisje uit het oog heeft verloren. Verdachte wist bovendien dat zij problemen had en dat haar moeder naarstig naar haar op zoek was. Alle alarmbellen hadden bij verdachte moeten gaan rinkelen, maar niettemin heeft hij bijna drie dagen met haar doorgebracht in de woning van een vriend van hem, waarbij hij diverse malen seks met haar heeft gehad.
Uit een ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het betreffende meisje door deze, maar ook andere negatieve seksuele ervaringen, haar vertrouwen in mensen is verloren en dat zij zich vaak down, verdrietig en boos voelt.
De ernst van het feit en het belang om minderjarigen te beschermen tegen seksuele verleiding brengen met zich mee dat de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden passend acht.
De rechtbank ziet aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Het feit dateert bovendien van bijna twee jaar geleden en verdachte is nadien niet meer met justitie in aanraking gekomen. In deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Zij zal daarom de eis van de officier van justitie volgen.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
De benadeelde partij
[persoon 1], bijgestaan door mr. M.S. Kat, heeft € 1.925,- aan materiële schadevergoeding (5x eigen risico zorgverzekering) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat geen rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen het bewezen verklaarde feit en het psychisch letsel.
De rechtbank stelt op basis van de vordering en de overige stukken van het dossier vast dat de benadeelde partij problemen ervaart op meerdere levensgebieden en dat zij daarvoor psychologische hulp nodig heeft. Bij de vordering is een e-mail gevoegd van een klinisch psycholoog van [naam] , die spreekt over een trauma en een stressor gerelateerde stoornis en impulsiviteit bij een jonge vrouw die veel heeft meegemaakt. Ten tijde van het bewezen verklaarde feit, was de benadeelde partij opgenomen in [naam instantie] . Op dat moment was al sprake van een problematische en complexe problematiek bij haar. Er is sprake van een belast verleden. Het kan zijn dat het bewezen verklaarde feit een nieuwe beschadigende factor in haar leven is geweest, bovenop eerdere negatieve of traumatische ervaringen. Op basis van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij gevoegde stukken kan de rechtbank echter niet vaststellen in hoeverre de bij de benadeelde partij bestaande problemen een direct gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Aannemelijk is immers dat het psychische leed dat de benadeelde partij ervaart, althans zeker een aanzienlijk deel daarvan, zijn oorsprong vindt in andere gebeurtenissen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in haar vordering, zowel wat betreft de gevorderde materiële als immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij
[persoon 3], bijgestaan door mr. D.G. Peters, heeft € 780,- aan materiële schadevergoeding (IPhone) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie is van mening dat de gevorderde schade voor de IPhone moet worden afgewezen, nu de telefoon door justitie was inbeslaggenomen en aldus niet door verdachte of de medeverdachte was ontvreemd. Voor de gevorderde immateriële schade bestaat geen duidelijke rechtsgrond maar hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 500,-, met rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, is niettemin redelijk.
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit. Voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade bestaat geen wettelijke grondslag, terwijl de gevorderde materiële schade voor de IPhone kennelijk gebaseerd was op de foutieve aanname dat deze telefoon was ontvreemd.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade die ziet op een IPhone afwijzen, nu terechtzitting is gebleken dat deze telefoon niet is weggenomen.
De rechtbank begrijpt de vordering tot vergoeding van immateriële schade aldus dat de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, schadevergoeding vordert voor geleden ‘shockschade’. Shockschade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand is gedood of gewond tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat (ECLI:NL:HR:2002:AD5356). Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog. Enkel psychisch onbehagen of gekwetst voelen is onvoldoende.
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij en uit de daarbij overgelegde stukken kan niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat er evenmin een basis is om de gevorderde immateriële schade te beoordelen in het licht van de regeling omtrent affectieschade. Deze regeling is pas na het bewezen geachte feit in werking getreden en is niet van toepassing op misdrijven die voor 1 januari 2019 zijn gepleegd.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.