ECLI:NL:RBAMS:2019:9736

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
13/730072-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake seksuele verleiding van een minderjarige

Op 3 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die ervan beschuldigd werd een minderjarige, [persoon 1], te hebben verleid tot seksuele handelingen door haar geld en een tongpiercing te beloven. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek op 19 november 2019, waar de officier van justitie, mr. S. de Klerk, de vordering indiende. De verdachte, geboren in 1994, heeft in de periode van 16 tot en met 19 december 2017 contact gehad met [persoon 1], die toen 17 jaar oud was, via Telegram en WhatsApp. Hij bood haar geld aan voor seksuele handelingen en heeft uiteindelijk seks met haar gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat [persoon 1] minderjarig was en dat hij haar door het beloven van geld heeft bewogen tot deze handelingen. De rechtbank oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar is en dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partijen, waaronder [persoon 1], werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, omdat er onvoldoende bewijs was dat de schade direct voortvloeide uit het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730072-17
Datum uitspraak: 3 december 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.C. Fransen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De verdenking komt er – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting – kort gezegd op neer dat verdachte in de periode van 16 tot en met 20 december 2019 [persoon 1] , die toen 17 jaar oud was, heeft bewogen om seks met hem te hebben, door haar geld of het plaatsen van een tongpiercing te beloven.
Subsidiair wordt hem verweten dat hij in deze periode tegen betaling seks met die [persoon 1] heeft gehad, nadat zij zichzelf daarvoor beschikbaar had gesteld.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde bewezen. Verdachte heeft eerst € 500,- aan [persoon 1] aangeboden voor seks met haar. Later is dat bedrag verlaagd naar
€ 350,- en vervolgens veranderd in een geldbedrag voor een tongpiercing. Verdachte heeft vervolgens seks met [persoon 1] gehad. Hij wist dat zij op dat moment 17 jaar oud was.
4.2
Standpunt van de verdediging
In eerste instantie heeft verdachte de interesse van [persoon 1] gewekt door haar geld te bieden voor seks. Voorafgaande aan de seks hadden ze echter al afgesproken dat er niet zou worden betaald. Er kan daarom worden betwijfeld of [persoon 1] door het vooruitzicht op een geldelijke beloning tot seks is bewogen. Ook is niet gebleken dat [persoon 1] zichzelf op het internet tegen betaling heeft aangeboden. Verdachte moet daarom van zowel het primair als subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) is geboren op [geboortedag 2] 2000 en was aldus op 17, 18 en 19 december 2017, 17 jaar oud.
Verdachte heeft in de nacht van 16 op 17 december 2017 [persoon 1] via het programma Telegram benaderd. De conversatie is vervolgens via WhatsApp voortgezet.
Verdachte heeft aan [persoon 1] voorgesteld om tegen betaling van 500 euro seks met haar te hebben. [persoon 1] vond dit goed, maar was wel wat achterdochtig omdat verdachte zo’n hoog bedrag noemde. Later heeft verdachte het bedrag verlaagd naar 350 euro.
In het begin van de avond op 17 december 2017 heeft verdachte [persoon 1] in de Bijlmer opgehaald. Een vriendin van [persoon 1] , [persoon 2] , is met haar meegegaan. Verdachte, [persoon 1] en [persoon 2] zijn naar het huis van een vriend van verdachte in [plaats] gereden.
In deze woning heeft [persoon 1] op 17, 18 en 19 december 2017 diverse keren seks met verdachte gehad. Verdachte wist toen dat zij 17 jaar oud was.
Op 19 december 2017 zijn verdachte en [persoon 1] in het begin van de avond naar Amsterdam gereden. In de auto heeft verdachte aan [persoon 1] 130 euro gegeven, voor het zetten van een tongpiercing, waarvan zij aan verdachte te kennen had gegeven die graag te willen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de vastgestelde feiten bewezen kan worden dat verdachte in de periode van 16 tot en met 19 december 2017 door het beloven van geldbedragen, [persoon 1] , waarvan hij wist dat zij 17 jaar oud was, er toe heeft gebracht om meermalen seks het hem te hebben. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het primair tenlastegelegde.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat [persoon 1] enigszins ambivalent stond tegenover het hebben van seks tegen betaling. Aanvankelijk is zij meegegaan in het aanbod van verdachte, omdat ze het geld goed kon gebruiken. Toen zij eenmaal in de woning in [plaats] was heeft zij met de gedachte gespeeld om het geld maar te laten zitten. Zij wilde niet dat verdachte zou denken dat zij een hoer was en zij was bang dat verdachte haar dan ‘zou doorverkopen’. Anders dan door de verdediging is gesteld, is het echter niet zo geweest dat [persoon 1] voorafgaande aan de seks met verdachte volledig van enige geldelijke beloning had afgezien. Dit blijkt met name uit een WhatsApp-conversatie van 19 december 2017. In dit gesprek herinnerde [persoon 1] verdachte eraan dat hij haar op 17 december 2017 geld voor een tongpiercing had beloofd. Verdachte bevestigde vervolgens dat dit zo was afgesproken. Verdachte heeft ook daadwerkelijk 130 euro gegeven ten behoeve van die tongpiercing toen zij op 19 december 2017 samen in de auto zaten richting Amsterdam. In het licht van de eerder door verdachte geboden geldbedragen van 500 euro en 350 euro in ruil voor seks, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het bedrag voor de tongpiercing een vrijblijvende attentie was.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in de periode van 16 december 2017 tot en met 19 december 2017 te Amsterdam en [plaats] , door beloften van geld, [persoon 1] , geboren op [geboortedag 2] 2000, van wie verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen tot het plegen van ontuchtige handelingen met verdachte, immers heeft hij, verdachte die [persoon 1] , terwijl hij haar in ruil 500,- euro en/of 350,- euro en/of het betalen van een tongpiercing beloofde, aangespoord tot het verrichten van seksuele handelingen en heeft hij vervolgens seks met die [persoon 1] gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat in het voordeel van verdachte moet worden meegewogen dat het feit van bijna twee jaar geleden dateert. [persoon 1] was op enkele weken na 18 jaar oud. Verdachte had het goed met haar voor en hij heeft druk op haar gezet om terug te gaan naar haar moeder. Voorts heeft verdachte geen relevante justitiële documentatie en is hij nadien niet meer met justitie in aanraking gekomen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om te volstaan met schuldigverklaring zonder straf of maatregel. In dat geval is het wellicht voor verdachte nog mogelijk om een VOG te verkrijgen, zodat hij weer aan het werk kan.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een meisje, waarvan hij wist dat zij 17 jaar oud was, door het bieden van geld ertoe gebracht om seks met hem te hebben. Door seksuele verleiding van een minderjarige wordt inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, met mogelijk schadelijke invloed op de verdere seksuele ontwikkeling. Slachtoffers van dit soort delicten kunnen vaak nog lang negatieve psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij ten behoeve van zijn eigen seksuele bevrediging de belangen van het minderjarige meisje uit het oog heeft verloren. Verdachte wist bovendien dat zij problemen had en dat haar moeder naarstig naar haar op zoek was. Alle alarmbellen hadden bij verdachte moeten gaan rinkelen, maar niettemin heeft hij bijna drie dagen met haar doorgebracht in de woning van een vriend van hem, waarbij hij diverse malen seks met haar heeft gehad.
Uit een ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het betreffende meisje door deze, maar ook andere negatieve seksuele ervaringen, haar vertrouwen in mensen is verloren en dat zij zich vaak down, verdrietig en boos voelt.
De ernst van het feit en het belang om minderjarigen te beschermen tegen seksuele verleiding brengen met zich mee dat de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden passend acht.
De rechtbank ziet aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Het feit dateert bovendien van bijna twee jaar geleden en verdachte is nadien niet meer met justitie in aanraking gekomen. In deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Zij zal daarom de eis van de officier van justitie volgen.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
De benadeelde partij
[persoon 1], bijgestaan door mr. M.S. Kat, heeft € 1.925,- aan materiële schadevergoeding (5x eigen risico zorgverzekering) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat geen rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen het bewezen verklaarde feit en het psychisch letsel.
De rechtbank stelt op basis van de vordering en de overige stukken van het dossier vast dat de benadeelde partij problemen ervaart op meerdere levensgebieden en dat zij daarvoor psychologische hulp nodig heeft. Bij de vordering is een e-mail gevoegd van een klinisch psycholoog van [naam] , die spreekt over een trauma en een stressor gerelateerde stoornis en impulsiviteit bij een jonge vrouw die veel heeft meegemaakt. Ten tijde van het bewezen verklaarde feit, was de benadeelde partij opgenomen in [naam instantie] . Op dat moment was al sprake van een problematische en complexe problematiek bij haar. Er is sprake van een belast verleden. Het kan zijn dat het bewezen verklaarde feit een nieuwe beschadigende factor in haar leven is geweest, bovenop eerdere negatieve of traumatische ervaringen. Op basis van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij gevoegde stukken kan de rechtbank echter niet vaststellen in hoeverre de bij de benadeelde partij bestaande problemen een direct gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Aannemelijk is immers dat het psychische leed dat de benadeelde partij ervaart, althans zeker een aanzienlijk deel daarvan, zijn oorsprong vindt in andere gebeurtenissen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in haar vordering, zowel wat betreft de gevorderde materiële als immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij
[persoon 3], bijgestaan door mr. D.G. Peters, heeft € 780,- aan materiële schadevergoeding (IPhone) en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie is van mening dat de gevorderde schade voor de IPhone moet worden afgewezen, nu de telefoon door justitie was inbeslaggenomen en aldus niet door verdachte of de medeverdachte was ontvreemd. Voor de gevorderde immateriële schade bestaat geen duidelijke rechtsgrond maar hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 500,-, met rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, is niettemin redelijk.
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit. Voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade bestaat geen wettelijke grondslag, terwijl de gevorderde materiële schade voor de IPhone kennelijk gebaseerd was op de foutieve aanname dat deze telefoon was ontvreemd.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade die ziet op een IPhone afwijzen, nu terechtzitting is gebleken dat deze telefoon niet is weggenomen.
De rechtbank begrijpt de vordering tot vergoeding van immateriële schade aldus dat de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, schadevergoeding vordert voor geleden ‘shockschade’. Shockschade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand is gedood of gewond tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat (ECLI:NL:HR:2002:AD5356).
Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog. Enkel psychisch onbehagen of gekwetst voelen is onvoldoende.
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij en uit de daarbij overgelegde stukken kan niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat er evenmin een basis is om de gevorderde immateriële schade te beoordelen in het licht van de regeling omtrent affectieschade. Deze regeling is pas na het bewezen geachte feit in werking getreden en is niet van toepassing op misdrijven die voor 1 januari 2019 zijn gepleegd.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 248a van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
door beloften van geld een persoon, waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart de benadeelde partij
[persoon 1]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[persoon 3]niet-ontvankelijk in haar vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade en wijst af de gevorderde materiële schade.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2019.
[...]