ECLI:NL:RBAMS:2019:9714

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
HA RK 19/372
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 16 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. E. Scheers, heeft de rechter mr. M.J. van den Bergh gewraakt, omdat hij twijfelde aan haar onpartijdigheid. Dit verzoek volgde na een zitting op 30 oktober 2019, waar de rechter opmerkingen maakte over de bewijslast in de zaak van verzoeker, die een aanvraag voor duurzaam verblijfsrecht had ingediend. De rechter stelde dat de bewijslast bij verzoeker lag en dat er onvoldoende bewijs was voor het verblijf van zijn partner in Nederland. De raadsman vond dat deze opmerkingen de indruk wekten van een definitief oordeel, voordat hij zijn standpunt had kunnen inbrengen.

De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De rechter heeft betoogd dat haar opmerkingen bedoeld waren om een discussie op gang te brengen en dat er sprake was van een voorlopig oordeel. De Wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid van verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De handelswijze van de rechter werd als prikkelend en bedoeld om een reactie uit te lokken beschouwd, en niet als een definitief oordeel. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Uitspraak: 16 december 2019
Beschikking op het op 1 november 2019 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 19/372 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
verzoeker,
raadsman mr. E. Scheers, advocaat te Den Haag,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. M.J. van den Bergh, bestuursrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het proces-verbaal van de zitting van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, met zittingsplaats Amsterdam, van 30 oktober 2019, onder meer inhoudende het mondeling gedane verzoek tot wraking;
  • het verweerschrift van de rechter, waaruit blijkt dat zij niet in de wraking berust.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 5 december 2019.
Verzoeker, zijn raadsman en de rechter zijn ter zitting verschenen.
De uitspraak is bepaald op 16 december 2019.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
  • verzoeker is als eiser betrokken in een procedure bij de rechtbank Den Haag, met zittingsplaats Amsterdam, aanhangig onder zaaknummers AWB 19/5176 (beroep) en AWB 19/5178 (voorlopige voorziening);
  • verweerder in die zaak is de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid;
  • de procedure gaat over de aanvraag van een duurzaam verblijfsrecht in Nederland;
  • de zaak is behandeld door de rechter. Uit het proces-verbaal van 30 oktober 2019 volgt onder meer het volgende:

Cursief toegevoegd door de wrakingskamer.

“R (
rechter): Referente heeft gewerkt bij [ ] en [ ]. Dat levert op dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad in 2011/2012 en in 2016/2017. Er is een zogenaamd gat tussen 1 januari 2012 en 1 augustus 2016. Voor dat ‘gat’ moet worden aangetoond dat de partner hier wel was. Hoofdverblijf is waar het centrum van je belangen ligt. Het adres waarnaar je steeds terugkeert. Dat komt uit het personen- en familierecht.
GE (
raadsman) Ik denk dat de Europese Commissie het in de Richtsnoeren breder trekt. Ik lees dat breder dan puur als er sprake is van een schijnrelatie. Wat is er gebeurd en wat is het bewijs? Er is een aanvraag ingediend. De beslissing is dat er op dit moment helemaal geen verblijfsrecht is. Er wordt dan een recht beperkt. Dan moet verweerder bewijzen dat de partner hier niet was.
GV (
gemachtigde staatssecretaris V en J)Eiser heeft een aanvraag ingediend voor duurzaam verblijf op grond van EU recht. Aan de vereisten is niet voldaan, omdat zijn partner hier niet verbleef.
R (
rechter): Klopt. Het is een aanvraagsituatie, dan moet uw cliënt bewijzen dat hij aan de voorwaarden voldoet.
E: (
verzoeker): Sinds 2011 heb ik hier gewerkt. Ik werk non-stop. Toen mijn vrouw in Engeland was, was ze in verwachting. Ik was toen kostwinner. Ik heb gewerkt tot 2 juli 2019, toen was mijn sticker [een verblijfsaantekening overeenkomstig het beleid voor familieleden van EU onderdanen] verlopen. Ik heb geen inkomen op dit moment.
R: (
rechter): Waar leeft u dan van?
E: (
verzoeker): Soms heb ik zwart werk. En mijn vrienden helpen me.
R: (
rechter): En uw vrouw, kan die geen geld sturen?
E: (
verzoeker): Nee, -lacht- dat kan ze niet.
R: (
rechter): Ik kan er geen doekjes om winden. Haar aanwezigheid in de relevante periode is niet aangetoond, en ook niet aannemelijk gemaakt.”
- hierop heeft verzoeker de rechter gewraakt en is de behandeling van de zaak geschorst.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Het verzoek tot wraking is – zakelijk weergegeven – gebaseerd op de volgende ter zitting van 30 oktober 2019 en 5 december 2019 mondeling nader toegelichte gronden.
De rechter heeft aan het begin van de zitting aan verzoeker kenbaar gemaakt dat de bewijslast – voor de aanwezigheid van de partner van verzoeker in Nederland – bij hem ligt, zonder dat de raadsman zich daarover heeft kunnen uitlaten of is toegekomen aan zijn eerste termijn. Vervolgens heeft de rechter gezegd dat er onvoldoende bewijs was voor het verblijf van de partner in de relevante periode. Ook hier heeft de raadsman niet eerst zijn standpunt over kunnen geven. Dit getuigt niet van een onbevooroordeelde rechter, aldus de raadsman van verzoeker.
In reactie op het verweerschrift heeft de raadsman naar voren gebracht dat de nieuwe zaaksbehandeling er niet toe mag leiden dat partijen onvoldoende ruimte krijgen hun standpunt toe te lichten. Een actieve opstelling waarbij regie wordt gevoerd en kritisch vragen worden gesteld is goed mogelijk, maar de rechter moet open blijven staan voor betogen van partijen. Dit volgt ook uit de jurisprudentie.
De rechter heeft in dit geval een opmerking gemaakt over de bewijslastverdeling en heeft zonder enig voorbehoud gezegd dat verzoeker niet heeft aangetoond of niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn partner in Nederland was. Dit is de kern van de procedure. Uit het proces-verbaal blijkt verder niet dat de rechter een voorlopig oordeel geeft, te meer door de gebruikte woorden ‘ik zal er geen doekjes omwinden’. Dit is een opmerking die zonder enig voorbehoud door de rechter is gemaakt, zelfs voordat de raadsman zijn standpunt daarover heeft kunnen innemen in eerste termijn. Dit is dan ook voor verzoeker en zijn raadsman de reden om de onpartijdigheid van de rechter in twijfel te trekken en heeft geleid tot onderhavig wrakingsverzoek.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter stelt dat bij de invoering daarvan in 2010 het doel van de nieuwe zaaksbehandeling meer transparantie, duidelijkheid en informaliteit is geweest. Om die reden heeft de rechter bij de behandeling van de zaak van verzoeker een actieve houding aangenomen en heeft zij, na voorafgaande schriftelijke rondes, benoemd waar de bewijslast in de zaak lag. Er is slechts sprake geweest van een voorlopig oordeel. De rechter verwachtte dan ook dat verzoeker en zijn raadsman zouden responderen op haar opmerking, in plaats van haar te wraken. Het wrakingsinstrument is daarmee ontijdig gebruikt. Het was juist de bedoeling om een discussie te laten ontstaan waarna een definitief oordeel gevolgd zou zijn. Van enige vooringenomenheid was geen sprake, aldus de rechter.

4.De beoordeling van het verzoek

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel van artikel 8:15 Algemene wet bestuursrecht, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De Wrakingskamer begrijpt van verzoeker en zijn raadsman dat door de houding van de rechter en haar opmerkingen over de bewijslast tijdens de zitting van 30 oktober 2019 bij hen de indruk is ontstaan dat al sprake was van een definitief oordeel.
De Wrakingskamer is van oordeel dat de gewraakte opmerkingen van de rechter in dit geval moeten worden aangemerkt als prikkelend en bedoeld om een reactie bij verzoeker en zijn raadsman uit te lokken. Voorafgaand aan de zitting heeft al een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden. De zitting diende mede om deze te bespreken. De raadsman van verzoeker, die naar eigen zeggen veel ervaring heeft met de behandeling van zaken als de onderhavige, wist dat het gebruikelijk is dat na het doornemen van de feiten en standpunten door beide partijen betogen worden gehouden ter uiteenzetting van hun standpunten. De rechter kon er dan ook van uitgaan dat de raadsman van verzoeker wist dat de rechter de betreffende opmerkingen maakte in de wetenschap dat de raadsman van verzoeker nog alle gelegenheid zou hebben om – waar nodig – te reageren op de opmerkingen van zowel de wederpartij als van de rechter. De handelswijze van de rechter op de zitting dient naar het oordeel van de Wrakingskamer in die context te worden bezien, waarbij de motieven van de rechter mede voortkomen uit de nieuwe zaaksbehandeling. Ondanks de formuleringen van de rechter – zoals weergegeven in het proces-verbaal – had het voor de raadsman dan ook duidelijk kunnen zijn dat sprake was van een voorlopig oordeel van de rechter en dat hij nog steeds alle vrijheid had om daarop te reageren en zijn standpunt in te nemen. De Wrakingskamer concludeert dan ook dat niet kan worden gezegd dat de door verzoeker jegens de rechter gestelde vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek tot wraking zal dan ook worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak met zaaknummers AWB 19/5176 (beroep) en AWB 19/5178 (voorlopige voorziening) wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.
Aldus gegeven door mr. A.W.J. Ros, voorzitter, mrs. C.L.J.M. de Waal en A.W.C.M. van Emmerik, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2019 in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge artikel 8:18 Algemene wet bestuursrecht geen voorziening open.