ECLI:NL:RBAMS:2019:9710

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
HA RK 19/395
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in een overleveringszaak met betrekking tot vermeende partijdigheid van rechters

Op 10 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure, ingediend door een verzoeker die momenteel gedetineerd is. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters die betrokken waren bij een overleveringszaak, waarbij de verzoeker meende dat hij geen eerlijk proces had gekregen en dat er sprake was van partijdigheid. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er geen gronden zijn aangedragen die wijzen op vooringenomenheid van de rechters. De rechtbank heeft de procedure op 5 december 2019 behandeld, waarbij de rechters verweer hebben gevoerd tegen de beschuldigingen van de verzoeker. De wrakingskamer heeft de inhoud van het proces-verbaal van de zitting als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat de vragen en opmerkingen van de rechters niet duiden op vooringenomenheid. De beslissing om het aanhoudingsverzoek van de verzoeker af te wijzen werd niet als onbegrijpelijk of onjuist beschouwd. De wrakingskamer heeft benadrukt dat de procedure niet bedoeld is om onwelgevallige beslissingen aan te vechten, maar om de (schijn van) onpartijdigheid van de rechters te beoordelen. Uiteindelijk is het verzoek tot wraking afgewezen, en de procedure onder de betreffende parketnummers zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Uitspraak: 10 december 2019
Beschikking op het op 26 november 2019 ingekomen en onder rekestnummer
HA RK 19/395 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
Momenteel gedetineerd in Justitieel Complex [ ],
verzoeker,
met als raadsman mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Zeist,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. J.A.A.G. de Vries, H.J. Fehmers en R. Godthelp, hierna: de rechters.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van 25 november 2019;
  • het proces-verbaal ter zitting van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van deze rechtbank van 19 november 2019.
De rechters hebben verweer gevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij niet in de wraking berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 5 december 2019.
Gehoord zijn:
- verzoeker, bijgestaan door een tolk in de Poolse taal;
- de raadsman van verzoeker;
- de rechters De Vries en Godthelp;
- de officier van justitie, mr. M. Diependaal.
De uitspraak is bepaald op 10 december 2019.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
- Ten aanzien van verzoeker is – als opgeëiste persoon – een procedure aanhangig gemaakt bij de Internationale Rechtshulpkamer (nader te noemen de IRK) van deze rechtbank. De officier van justitie heeft ex artikel 23 van de Overleveringswet gevorderd een tweetal Europese aanhoudingsbevelen betreffende verzoeker in behandeling te nemen. De zaken zijn geregistreerd onder parketnummers [parketnummer 1] en [parketnummer 2] met daarbij RK nummers [RK-nummer 1] en [RK-nummer 2] ;
  • Op 19 november 2019 heeft een zitting in voornoemde procedure bij de IRK plaatsgevonden. De zaak is behandeld door de gewraakte rechters. Bij deze gelegenheid is de beslistermijn verlengd met 30 dagen op grond van artikel 33, derde lid Overleveringswet. De rechters hebben een door verzoeker gedaan aanhoudingsverzoek afgewezen en geen aanleiding gezien de uitleveringsdetentie te schorsen of op te heffen. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting gesloten. en de uitspraak bepaald op 3 december 2019 om 12:30 uur;
  • Op 25 november 2019 is namens verzoeker onderhavig wrakingsverzoek ingediend, waarna de procedure bij de IRK is geschorst.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Het verzoek tot wraking is – zakelijk weergegeven – gebaseerd op de navolgende in het wrakingsverzoek van 25 november 2019 opgenomen en ter zitting toegelichte gronden. Verzoeker is van mening dat hij geen ‘fair trial’/eerlijk proces heeft gekregen en dat er bij de rechters sprake is van partijdigheid. Voorafgaand aan de zitting ingediende stukken zijn door het OM niet verspreid onder de rechters. Verzoeker vraagt zich af waarom de rechtbank geen opmerking richting het OM heeft gemaakt over het niet toezenden van die stukken. De opmerking van de voorzitter dat er binnen drie maanden moest worden beslist klonk zeer verwijtend. Verzoeker neemt ook aanstoot aan het feit dat de voorzitter een opmerking maakte dat “Het iets tussen advocaten is”, doelend op het feit dat de vorige advocaat niets van zich laten horen. Volgens verzoeker reageerde de voorzitter meewarig op een opmerking van de raadsman over de verblijfsstatus op de officiële papieren. De rechtbank liet zich volgens verzoeker ook niet voldoende kritisch uit over verschrijvingen in het EAB. Ook is geen rekening gehouden met het feit dat door het OM op de dag voor de zitting verspreide stukken door de raadsman niet met verzoeker konden worden besproken voorafgaand aan de zitting. Door afwijzing van het aanhoudingsverzoek hebben de rechters verzoeker de mogelijkheid ontnomen om in het kader van het gelijkstellingsverweer nadere bewijzen aan te dragen bestaande uit bankgegevens. Door de detentie van verzoeker en miscommunicatie bij de overname van de zaak door de raadsman had verzoeker nog geen beschikking kunnen krijgen over deze bankgegevens. De voorzitter heeft zich ook onnodig kritisch uitgelaten over de wisseling van raadsman en zijn voorbereiding. De rechters zouden zich niet met zwart geld willen inlaten, terwijl verzoeker zelf graag op een legale manier geld zou hebben verdiend. De term ‘zwart geld’ is daarbij niet door de raadsman gebezigd, maar door de voorzitter. Het proces-verbaal is op meerdere punten dan ook onjuist, zo ook met betrekking tot de terminologie van de verblijfstatus. Tevens is in het proces-verbaal een niet genoemd kenmerk van een eerdere uitspraak van de rechtbank toegevoegd.

3.De reactie van de rechters

De verschenen rechters hebben verweer gevoerd. Zij hebben naar voren gebracht dat de gang van zaken voldoende blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 19 november jl. dat weliswaar door de griffier en de voorzitter is vastgesteld, maar door alle rechters is nagekeken. Er is door de voorzitter inderdaad een opmerking gemaakt over de vraag of het handig was deze overleveringszaak over te nemen terwijl toen al bekend was dat er weinig tijd was voor de voorbereiding. Het gedane aanhoudingsverzoek betrof nog te overleggen stukken met betrekking tot niet-geregistreerde inkomsten van verzoeker. Een verzoek tot gelijkstelling dient blijkens de jurisprudentie echter op legaal inkomen te worden gebaseerd. Daar is door de rechters op zitting navraag naar gedaan. De exacte vindplaats (door de raadsman genoemd kenmerk) van de uitspraak met betrekking tot het SKDB-formulier is inderdaad naderhand – voor de volledigheid – toegevoegd.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, omdat dit vooral ziet op onwelgevallige beslissingen. De rechtbank heeft kennis kunnen nemen van meerdere aanvullende stukken van de zijde van verzoeker. Het komt verder voor rekening van verzoeker dat hij niet bijtijds alle bankgegevens heeft kunnen overleggen. Dat dit aan de wisseling van raadsman is te wijten, maakt dat niet anders. Hoe de contacten over zo’n overname van een zaak verlopen, is niet aan de rechtbank te verwijten. In dit soort zaken dient volgens de Overleveringswet binnen twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met 30 dagen te worden beslist. Verzoeker voert een gelijkstellingsverweer en heeft daartoe jaaropgaven van UWV overgelegd. Hieruit blijkt dat hij niet voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor gelijkstelling. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek houdt verband met het niet bijtijds indienen van nadere stukken die het gelijkstellingsverweer kunnen onderbouwen. Er is dan ook geen sprake van partijdigheid of vooringenomenheid van de rechters dan wel van een oneerlijk proces.

5.De beoordeling van het verzoek

Op grond van het bepaalde in artikel 512 Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de wrakingskamer voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek dan ook aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf beoordelen, waarbij wordt aangenomen dat ook waar verzoeker stelt geen fair trial te hebben gekregen, hij meent dat sprake is van vooringenomenheid door de rechters.
Bij de beoordeling neemt de wrakingskamer de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van de IRK tot uitgangspunt. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De wrakingskamer ziet geen aanleiding om, zoals de raadsman heeft verzocht, het proces-verbaal te vergelijken met de inhoud van de aantekeningen van de griffier. Het proces-verbaal is immers de door de griffier en de voorzitter vastgestelde zakelijke weergave van hetgeen ter zitting is voorgevallen aan de hand van de zittingsaantekeningen van de griffier.
De wrakingskamer begrijpt dat de onpartijdigheid van de rechters in de eerste plaats in twijfel wordt getrokken door de door verzoeker als kritisch aangemerkte houding en opmerkingen van vooral de voorzitter. Uit de inhoud van het proces-verbaal blijkt naar het oordeel van de wrakingskamer dat de door verzoeker als kritisch ervaren vragen en opmerkingen van de rechters zagen op het besliskader zoals dat in IRK-zaken aan de orde is. Dat daarbij door de rechters is verwezen naar de jurisprudentie, ook om verzoeker en zijn raadsman de gelegenheid te geven daarop te reageren, getuigt niet van vooringenomenheid. Naar het oordeel van de wrakingskamer leveren ook de overige door verzoeker in dat kader naar voren gebrachte aanmerkingen op het optreden van de rechters ter zitting geen grond op om aan te nemen dat sprake is van vooringenomenheid bij (één van) de rechters.
Verzoeker ziet voorts in de beslissing om de zaak niet aan te houden een aanwijzing van vooringenomenheid, ook omdat hem daarmee definitief de mogelijkheid is ontnomen om nader bewijs aan te leveren. Er staat immers geen rechtsmiddel open tegen een beslissing van de IRK. De beslissing om het verzoek tot aanhouding af te wijzen is naar het oordeel van de wrakingskamer aan te merken als een voor verzoeker onwelgevallige beslissing. De wrakingsprocedure is echter niet bedoeld om deze aan te vechten, omdat het daarin uitsluitend gaat over de (schijn van) vooringenomenheid van de rechter. Alleen als de beslissing gelet op de motivering of de wijze van totstandkoming zo onjuist of onbegrijpelijk is dat deze uitsluitend door vooringenomenheid kan worden verklaard, is er grond voor wraking. De beslissing en de motivering daarvan, inhoudende dat geen aanhouding zal worden verleend omdat het bestendig beleid van de IRK is dat de stukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd, is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking nemend de korte beslistermijnen in de Overleveringswet. De hoge drempel, dat er sprake is van een beslissing die redelijkerwijs alleen kan worden verklaard door vooringenomenheid tegenover verzoeker, wordt niet gehaald. Daar komt nog bij dat onbetwist is gebleven dat niet geregistreerde inkomsten bij de beoordeling van het gelijkstellingsverweer niet meetellen.
Het verzoek tot wraking zal, gelet op het voorgaande, dan ook worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de procedure onder parketnummers [parketnummer 1] en [parketnummer 2] met daarbij RK nummers [RK-nummer 1] en [RK-nummer 2] wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het wrakingsverzoek werd ingediend.
Aldus gegeven door mr. A.W.J. Ros, voorzitter, mrs. C.L.J.M. de Waal en H.M. Patijn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019 in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515, vijfde lid, Sv, geen voorziening open.