ECLI:NL:RBAMS:2019:9675

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
13/751128-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel en toetsing van weigeringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen, op 20 februari 2017. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1984 en thans gedetineerd, is beschuldigd van het plegen van strafbare feiten die onder de Opiumwet vallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die hebben geleid tot de vonnissen waarop het EAB is gebaseerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoende was vertegenwoordigd door een advocaat, die door zijn moeder was gekozen. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW getoetst en geconcludeerd dat aan de vereisten is voldaan voor de vonnissen III K 186/14, III K 397/09 en III K 304/10, maar niet voor III K 108/13.

De rechtbank heeft ook het gelijkstellingsverweer van de raadsman beoordeeld, maar vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751128-19
RK nummer: 19/4149
Datum uitspraak:24 september 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 februari 2017 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984
verblijfadres: [adres]
thans gedetineerd in het [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 september 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van der Weide, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

3.1
In het EAB van 13 augustus 2019 wordt melding gemaakt van een samengesteld vonnis van 20 oktober 2014 van
the Regional Court in Poznań.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Volgens het EAB resteert nog een ten uitvoer te leggen gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar, 3 maanden en 10 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten, omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Aan het samengestelde vonnis III K 186/14, welke de grondslag van het EAB vormt, liggen een drietal vonnissen aan ten grondslag ligt, te weten:
- vonnis III K 397/09
- vonnis III K 108/13
- vonnis III K 304/10
De rechtbank stelt op grond van de informatie, vermeld in het EAB en de brief van de Poolse autoriteit van 13 augustus 2019 vast dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij de zittingen die tot deze vier vonnissen hebben geleid.
De raadsman heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld geen artikel 12 OLW verweer te voeren.
De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of voldaan is aan het vereiste van artikel 12 OLW en overweegt hieromtrent als volgt.
De opgeëiste persoon heeft bij de officier van justitie in Nederland verklaard dat hij bij voornoemde vonnissen is vertegenwoordigd door een advocaat en dat hij door de advocaat geïnformeerd is over de zittingen. De advocaat was zijn keuze.
Uit het dossier valt af te leiden dat de opgeëiste persoon bij alle zaken is bijgestaan door de advocaat Monika Imas en dat zij is gekozen door de moeder van de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon heeft deze keus vervolgens bevestigd. De rechtbank stelt tevens vast dat uit het dossier blijkt dat de advocaat aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van de zaken III K 186/14, III K 397/09 en III K 304/10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat voor wat betreft de vonnissen III K 186/14, III K 397/09 en III K 304/10 is voldaan aan het vereiste van artikel 12, aanhef en onder b, OLW aangezien een door de opgeëiste persoon gemachtigde advocaat daadwerkelijk zijn verdediging ter zitting heeft gevoerd.
Voor wat betreft vonnis III K 108/13 blijkt uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteit dat noch de opgeëiste persoon noch de advocaat zijn verschenen bij de inhoudelijke behandeling van de zaak. Op grond hiervan is niet voldaan aan het vereiste van artikel 12, aanhef en onder b, OLW.
Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon en de advocaat op de juiste wijze zijn opgeroepen (
duly notified)voor de zitting in deze strafzaak. De opgeëiste persoon heeft bij zijn voorgeleiding verklaard dat hij in alle strafzaken is bijgestaan door zijn advocaat en dat zij hem informeerde over de zittingen in deze zaken. Nu er op dit punt geen verweer is gevoerd en de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de zittingen, heeft de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de mededeling van de uitvaardigende autoriteit dat de opgeëiste persoon op de juiste wijze is opgeroepen voor de zaak en mitsdien op de hoogte was van het tijdstip van de zitting waarop de zaak III K 108/13 zou worden behandeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldaan is aan het vereiste van artikel 12 OLW, aanhef en onder a, OLW.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW geen toepassing vindt.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren op naar Nederlands recht:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3, aanhef en onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2, aanhef en onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid en artikel 11, vijfde lid Opiumwet.

5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Poolse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
- de verdovende middelen waren voor de Poolse markt bestemd en in Polen ingevoerd derhalve is daar de rechtsorde geschonden;
- de opgeëiste persoon is reeds in Polen veroordeeld.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

6.Gelijkstellingsverweer

De raadsman heeft ter zitting verzocht om aanhouding om de verdediging in de gelegenheid te stellen de op voorhand aan de rechtbank overgelegde stukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer aan te kunnen vullen. Bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding verzoekt de raadsman tot gelijkstelling van de opgeëiste persoon aan een Nederlander in de zin van artikel 6 OLW op grond van de ingediende stukken.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op grond van de door de verdediging overgelegde stukken niet kan worden aangetoond dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Het gelijkstellingsverweer dient dan ook te worden afgewezen.
De rechtbank heeft ter zitting van 10 september 2019 het verzoek om aanhouding afgewezen, omdat de opgeëiste persoon voldoende tijd heeft gehad om zijn verweer met toereikende stukken te onderbouwen en niet te verwachten valt dat de opgeëiste persoon alsnog de stukken binnen korte tijd kan aanvullen. De rechtbank dient dan ook nu te beoordelen of het gelijkstellingsverweer slaagt.
Op basis van de stukken waarover de rechtbank beschikt, blijkt allereerst dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon voor een periode van vijf jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft nooit ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen. Er zijn jaaropgaven overgelegd van de jaren 2016, 2017 en 2018 maar aangezien inkomensgegevens over de jaren 2014, 2015 en 2019 ontbreken kan de rechtbank niet vaststellen dat de opgeëiste persoon in die jaren reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, laat staan legale arbeid.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren voorafgaande aan de uitspraak van de rechtbank in deze zaak en kan de opgeëiste persoon niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10, 11 en 11a Opiumwet, 47 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. H.J. Fehmers en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 september 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.