In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrachtwagenchauffeur, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, een transportbedrijf (hierna: [VOF] c.s.). De verzoeker had op 20 september 2019 een verzoek ingediend tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon, na te zijn ontslagen tijdens zijn proeftijd op 23 juli 2019. De verzoeker stelde dat er geen proeftijd was overeengekomen, omdat de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk was ondertekend. De werkgever voerde aan dat de arbeidsovereenkomst wel degelijk was overeengekomen en dat de opzegging rechtsgeldig was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2019 heeft de verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De werkgever heeft betoogd dat de verzoeker meerdere keren was verzocht de arbeidsovereenkomst te ondertekenen, maar dit niet had gedaan. De kantonrechter heeft beoordeeld of de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was. Volgens artikel 7:652 lid 2 BW moet een proeftijdbeding schriftelijk worden overeengekomen. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de verzoeker de arbeidsovereenkomst niet had ondertekend, er voldoende overeenstemming was over de inhoud van de arbeidsovereenkomst, inclusief het proeftijdbeding.
De kantonrechter concludeerde dat het proeftijdbeding rechtsgeldig was overeengekomen en dat de werkgever het dienstverband binnen de proeftijd rechtsgeldig had opgezegd. Het verzoek van de vrachtwagenchauffeur tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon werd afgewezen. Wel werd het loon over de gewerkte periode van 16 juli 2019 tot 23 juli 2019 toegewezen, met een wettelijke verhoging en rente. De proceskosten werden voor rekening van de verzoeker gesteld, aangezien hij grotendeels in het ongelijk was gesteld.