In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Hongarije. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 4 oktober 2019. De opgeëiste persoon, geboren in 1999 en gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van strafbare feiten volgens Hongaars recht, waaronder moord en doodslag. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 26 november 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De raadsvrouw voerde aan dat de overlevering moest worden afgewezen vanwege een lopende strafzaak in Nederland. De rechtbank verwierp dit verweer, oordelend dat een lopende strafzaak geen belemmering vormt voor de overlevering. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Hongarije beoordeeld, waarbij de raadsvrouw betoogde dat de opgeëiste persoon een reëel risico liep op onmenselijke behandeling na overlevering. De rechtbank concludeerde echter dat er geen recente gegevens waren die een dergelijk risico konden onderbouwen, en verwees naar eerdere uitspraken waarin was vastgesteld dat de omstandigheden in Hongaarse gevangenissen niet langer als onacceptabel konden worden aangemerkt.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank besloot de overlevering van de opgeëiste persoon aan Hongarije toe te staan, en verklaarde dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.