5.3.1Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegdeAlhoewel verdachte bekent dat zij aangeefster [slachtoffer 1] naar de telefoonwinkels heeft gebracht, haar heeft geïnstrueerd welk abonnement zij moest afsluiten en de door [slachtoffer 1] verkregen nieuwe telefoons in ontvangst heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat zowel het onder 1 primair als subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen.
In haar aangifte verklaart aangeefster dat zij onder dreiging met geweld en een pistool twee telefoonabonnementen heeft afgesloten. In een aanvullende aangifte zegt aangeefster dat zij zag dat verdachte een wapen achter haar broeksband had gestoken. Verdachte ontkent dat zij een wapen bij zich had. Bij de rechter-commissaris komt aangeefster terug op haar aangifte. Desgevraagd zegt zij dat ze ‘
het niet zeker weet’ en durft ze ‘
het niet met zekerheid te zeggen’ of verdachte een wapen bij zich had. Daarnaast heeft aangeefster verklaard dat ze er niet op had gerekend dat zij geld van verdachte zou krijgen als vergoeding voor het afsluiten van telefoonabonnementen en dat zij gelijk wist dat het niet mogelijk was dat haar gegevens uit het systeem zouden worden gehaald. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde afpersing en oplichting niet kunnen worden bewezen, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het haar onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
5.3.2Oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
Algemene overwegingDe rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Is verdachte de gebruiker van het Facebookaccount [naam account 3] ?De vraag die eerst moet worden beantwoord, is of verdachte de persoon is die middels het Facebookaccount op naam van [naam account 3] contact heeft opgenomen met aangevers, en meer in het bijzonder [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . De rechtbank overweegt als volgt.
Aangevers [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] werden via Facebook benaderd door een persoon die gebruik maakte van het account op de naam [naam account 3] . Aangever [slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij via Facebookmessenger werd benaderd door een account op naam van [naam account 2] . Verdachte heeft op zitting bevestigd dat het account met de naam [naam account 2] van haar is. Als het gesprek tussen [slachtoffer 2] en “ [naam account 1] ” wordt voortgezet in WhatsApp, zegt de gebruiker van het telefoonnummer op enig moment dat hij [naam account 3] heet.
De politie heeft onderzoek verricht aan de inbeslaggenomen telefoon van verdachte. Hieruit is gebleken dat het Facebookaccount van [naam account 3] stond aangemeld via de telefoon van verdachte. Daarnaast blijkt uit onderzoek verricht naar de persoon achter het Facebookaccount van [naam account 3] dat zijn profiel 37 gemeenschappelijke vrienden heeft met het Facebookprofiel van [naam account 2] .
Tegen deze achtergrond vindt de rechtbank de verklaring van verdachte dat zij niet degene is die gebruik maakte van het Facebookaccount met de naam [naam account 3] en haar telefoon vaak aan anderen uitleende en anderen dan op haar telefoon in hun accounts inlogden, ongeloofwaardig. Daarbij is van belang dat verdachte voor het eerst op zitting met deze verklaring is gekomen en zij deze onvoldoende concreet en verifieerbaar heeft gemaakt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte de persoon is die middels het Facebookaccount van [naam account 3] contact heeft opgenomen met aangevers [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Daarnaast heeft zij via het account van [naam account 2] aangever [slachtoffer 2] benaderd. Omdat uit de bewijsmiddelen in het dossier onvoldoende blijkt dat er nog een ander persoon dan verdachte bij de ten laste gelegde oplichting betrokken is geweest, spreekt de rechtbank verdachte vrij van medeplegen.
Heeft verdachte de aangevers opgelicht?De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte door gebruikmaking van leugens de aangevers zodanig heeft misleid, dat zij als gevolg van die leugens zijn overgegaan tot het afsluiten van de telefoonabonnementen en het afgeven van de bijbehorende telefoons, behoudens de omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich via social media voorgedaan als [naam account 2] en [naam account 3] . Hiermee heeft zij zich schuldig gemaakt aan het gebruiken van een valse naam. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het aannemen van een valse hoedanigheid. Nadat aangevers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] waren ingegaan op het aanbod om telefoonabonnementen af te sluiten, werden zij opgehaald door [verdachte] , zijnde verdachte. Desgevraagd verklaarde deze [verdachte] aan [slachtoffer 3] dat zij een collega van zijn oom [naam account 3] was. Aan de overige aangevers vertelde zij de zus van [naam account 3] te zijn. Tot slot heeft verdachte gebruik gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels. Verdachte heeft aan aangevers beloofd dat zij geld zouden ontvangen voor het afgeven van de telefoons behorend bij de afgesloten abonnementen en dat hun naam en het abonnement uit de administratie van de betreffende provider zouden worden verwijderd. Dit, terwijl verdachte ten tijde van het doen van deze beloften wist dat zij die niet kon waarmaken en niet ging nakomen.
Hoewel verdachte wel gebruik heeft gemaakt van een valse naam en een valse hoedanigheid en zij zich bediende van een samenweefsel van verdichtsels, komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van oplichting van de aangevers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] .
Alle aangevers hebben verklaard dat zij via Facebook werden benaderd door [naam account 3] dan wel [naam account 2] . Zij dachten contact te hebben met een man, maar op de gemaakte afspraak verscheen telkens een vrouw, verdachte. Desondanks zijn aangevers met verdachte meegegaan.
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op de dag van de afspraak met verdachte geen lekker gevoel had bij het geheel. Vervolgens heeft hij wel bij verdachte nagevraagd of het geen truc was, maar hij heeft geen nader onderzoek verricht. [slachtoffer 2] ging, ondanks dat hij argwaan had, mee met verdachte naar de telefoonwinkels en sloot daar abonnementen af. Daar komt bij dat toen verdachte hem vroeg of hij vrienden had die ook een abonnement zouden willen afsluiten, [slachtoffer 2] antwoordde: ‘
Jawel, maar die zijn wat van de brave kant als je begrijpt van ik bedoel.’ Hierin ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat [slachtoffer 2] zich ervan bewust was dat hij iets deed wat niet door de beugel kon.
Op de vraag van de politie waarom aangever [slachtoffer 4] het telefoonabonnement had afgesloten, antwoordde hij dat hij het deed voor het geld. Hieruit kan worden opgemaakt dat hij vrijwillig bij verdachte in de auto is gestapt omdat hij (snel) geld wilde verdienen.
Tot slot blijkt uit de verklaring van aangever [slachtoffer 5] bij de rechter-commissaris dat hij zich ervan bewust was dat je de kosten moet dragen als je een telefoonabonnement afsluit en dat je niet zomaar van een contract af komt.
De rechtbank is van oordeel dat deze aangevers, van wie niet is gebleken dat zij bijzonder beïnvloedbaar waren of dat anderszins iets aan hun verstandelijke vermogens mankeerde, niet de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid hebben betracht die van hen onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. De gang van zaken, het ingaan op het aanbod van een onbekend persoon om snel geld te verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen waarbij dure telefoons worden afgegeven en het meegaan met een onbekende vrouw terwijl was afgesproken met een man, is dermate ongebruikelijk dat daarbij niet zonder meer op basis van goed vertrouwen kon worden gehandeld. De aangevers hadden nader onderzoek moeten verrichten of het wel mogelijk was wat verdachte hen voorstelde, maar hebben dit nagelaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat deze aangevers uitsluitend door de door verdachte gebezigde oplichtingsmiddelen werden bewogen mee te werken en dus dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Zij zal verdachte dus vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Dit ligt anders voor aangever [slachtoffer 3] . [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij via Facebook werd benaderd door zijn oom [naam account 3] , gebruikmakend van het Facebookaccount op naam van [naam account 3] . Ook aan hem werd gevraagd of hij geld wilde verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen waarna zijn naam van de abonnementen zou worden verwijderd. [slachtoffer 3] kent deze oom, ziet hem af en toe en weet dat hij voor een telecombedrijf werkt. Op de gemaakte afspraak verscheen [verdachte] . Omdat zij een collega zei te zijn van oom [naam account 3] en ‘
wanneer familie iets vraagt dan doe je dat’, ging [slachtoffer 3] mee met verdachte en sloot hij een telefoonabonnement af.
De rechtbank is van oordeel dat aangever [slachtoffer 3] niet kan worden verweten dat hij onzorgvuldig is geweest. De omstandigheden dat hij werd benaderd door een bekende oom, die daadwerkelijk bij een telecombedrijf werkte wat het verwijderen van het abonnement van zijn naam plausibel maakte, gaven [slachtoffer 3] geen argwaan en hadden hem ook geen aanleiding tot argwaan hoeven geven. Hoewel het meewerken aan het afsluiten van het telefoonabonnement bij KPN waarbij de daarbij verkregen telefoon moest worden afgegeven bedenkelijk is, handelde [slachtoffer 3] naar het oordeel van de rechtbank op basis van goed vertrouwen en had hij geen nader onderzoek hoeven verrichten. De rechtbank komt daarom op dit punt tot een bewezenverklaring van oplichting van [slachtoffer 3] .
Aan verdachte is eveneens ten laste gelegd dat zij [slachtoffer 3] heeft opgelicht bij het afsluiten van een telefoonabonnement bij T-Mobile en het afgeven van de bijbehorende telefoon. Uit de verklaring van [slachtoffer 3] komt echter naar voren dat hij op een eerder moment, zonder tussenkomst van verdachte, deze telefoon met een abonnement heeft aangeschaft. Hij heeft vervolgens uit eigen beweging de bijbehorende telefoon op 30 april 2018 aan verdachte afgegeven. Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van oplichting en spreekt zij verdachte vrij van dit onderdeel van de tenlastelegging.