7.3Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft tot drie keer toe met zijn auto op het slachtoffer ingereden. De eerste keer kon het slachtoffer opzij springen waarna verdachte de autoportier van het slachtoffer ramde. De tweede keer dat verdachte op hem inreed, wist het slachtoffer op de motorkap te springen. Verdachte is vervolgens met flinke snelheid, al slingerend en met het slachtoffer op de motorkap doorgereden. Enkele tientallen meters verder is het slachtoffer van de motorkap afgevallen. Verdachte heeft daarop zijn auto gedraaid en is opnieuw op hem ingereden. Het slachtoffer wist echter op tijd van de grond op te krabbelen en weg te komen.
Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarbij het slachtoffer gemakkelijk zwaar gewond had kunnen raken. Door de val van de motorkap heeft verdachte pijn en letsel opgelopen. Uit een ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het gebeuren een grote impact op hem heeft gehad, zowel materieel als emotioneel. Wat het voor het slachtoffer extra moeilijk maakt is dat verdachte geen spijt heeft getoond en dat hij doet alsof hij zelf slachtoffer is.
In het Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 november 2019 staan diverse openstaande strafzaken vermeld met betrekking tot feiten die gepleegd zouden zijn vanaf de tweede helft 2018. De verdenkingen zien op uiteenlopende feiten, waaronder huiselijk geweld en delicten uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Opiumwet. Daarvoor ligt een lange periode zonder justitiecontacten.
Dat het de laatste tijd niet goed gaat met verdachte blijkt ook uit een over verdachte opgemaakt reclasseringsrapport. Verdachte is recentelijk middels een IBS in het kader
van de BOPZ opgenomen geweest op de gesloten afdeling van het AMC. De reclassering ziet problemen op vrijwel alle leefgebieden en maakt zich grote zorgen om verdachte. De reclassering adviseert om aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een verplicht reclasseringscontact, een ambulante behandeling van Forensische Ambulante Zorg (FAZ) van Inforsa, begeleid wonen of maatschappelijk opvang, schuldhulpverlening en middelencontrole.
Volgens de raadsman loopt de rechterlijke machtiging in ieder geval tot eind december 2019. Tijdens de terechtzitting gaf verdachte geregeld de indruk dat hij een enigszins gestoord realiteitsbesef heeft. Het dossier bevat echter geen informatie omtrent de huidige psychische toestand van verdachte. Evenmin is dergelijke informatie vanuit de verdediging in het strafproces ingebracht.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn gedrag heeft genomen en lange tijd zelfs tegen beter weten in zijn betrokkenheid bij het gebeuren heeft ontkend. In aanmerking genomen de voor de rechtbank geldende LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van 4 maanden passend voor het bewezenverklaarde. De rechtbank vindt het wenselijk dat verdachte de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zal naleven. Zij zal daarom bepalen dat de helft van de gevangenisstraf voorwaardelijk wordt opgelegd, waarbij bedoelde voorwaarden van kracht zijn.
De rechtbank komt aldus tot een andere en zwaardere straf dan gevorderd door de officier van justitie. Zij is van oordeel dat de gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer]vordert € 10.965,- aan materiële schadevergoeding en € 4.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat onderliggende stukken die deze schade onderbouwen niet zijn bijgevoegd. De gevorderde immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de gehele vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Bovendien heeft de benadeelde partij een eigen aandeel gehad in het conflict omdat hij in eerste instantie verdachte had klemgereden. De schade is dan ook deels door eigen toedoen ontstaan.
De rechtbank stelt vast dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade zowel betrekking heeft op het door het bewezenverklaarde opgetreden letsel en de daaruit voortkomende ongemakken als op het psychisch leed waarmee hij had te kampen als gevolg van hetgeen hem is overkomen.
Uit artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat in beginsel alleen recht op immateriële schadevergoeding bestaat bij lichamelijk letsel, aantasting in eer en goede naam en andere aantastingen in de persoon. Voor de categorie ‘andere aantastingen in de persoon’ geldt dat van een vergoeding van de schade op deze grond pas sprake kan zijn als er geestelijk letsel van enige omvang is. Gevoelens van onveiligheid en wantrouwen, hoe vervelend ook, zijn daarvoor onvoldoende. Gedacht kan worden aan psychische gevolgen waarvoor behandeling geïndiceerd is en waarvan onderbouwing van een deskundige beschikbaar is.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde feiten rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, die het gevolg is geweest van het letsel dat is ontstaan na de val van de auto. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade die ziet op het psychisch leed dat de benadeelde partij ten gevolge van het feit zou hebben ondervonden ontbreekt een onderbouwing. De benadeelde partij heeft onvoldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat ten gevolge van het strafbare feit een psychische beschadiging is ontstaan. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor dit deel van de vordering.
Ook de gevorderde materiële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat eveneens stukken ontbreken die deze schade onderbouwen.
De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.