ECLI:NL:RBAMS:2019:9150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6021
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake rijvaardigheidsonderzoek door CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een eiser, die door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was verplicht om een rijvaardigheidsonderzoek te ondergaan. De eiser, die recentelijk een groot rijbewijs had behaald, was van mening dat het CBR onvoldoende had gemotiveerd waarom hij dit onderzoek moest ondergaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om het rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, vooral gezien het lange tijdsverloop tussen de overtredingen in 2016 en de beslissing van het CBR in 2019. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de eiser zijn rijbewijs mocht gebruiken totdat er op zijn bezwaar was beslist. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/6021

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. A.T. Leigh),
en

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Schokker)

Procesverloop

Op 5 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek moet doen.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat hij zijn rijbewijs mag gebruiken totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft daartegen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2019. Verzoeker is verschenen met zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging vooraf
1. De officier van justitie heeft op 11 september 2019 aan verweerder gemeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid voor het besturen van de categorieën motorrijtuigen waarvoor op 27 januari 2014 aan verzoeker zijn rijbewijs is afgegeven, een zogeheten “mededeling artikel 130 Wegenverkeerswet 1994”.
2.1
Met het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Ook mag verzoeker niet rijden tot de uitslag van het onderzoek. Aan het besluit ligt ten grondslag dat verzoeker als beginnend bestuurder de volgende twee overtredingen heeft begaan.
- Op [datum 1] 2016 is verzoeker in Amsterdam staande gehouden door de politie omdat hij met zijn auto binnen de bebouwde kom de toegestane maximumsnelheid heeft overschreden met meer dan 40 km per uur;
- Op [datum 2] 2016 is verzoeker in Amsterdam staande gehouden vanwege de overschrijding van de maximaal toegestane snelheid met 50 km per uur of meer en het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg.
2.2
De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting verklaard dat de strafrechtelijke schorsing van verzoekers rijbewijs is beëindigd en dat zijn rijbewijs nu wel geldig is, maar dat hij daarvan geen gebruik mag maken.
Standpunt verzoeker
3. Verzoeker vraagt om schorsing van het besluit zodat hij zijn baan als [functie] kan uitoefenen. Verzoeker heeft sinds 1 november 2019 een (oproep)baan als [functie] voor de duur van zes maanden. Voor deze baan heeft verzoeker zijn [diploma] en zijn groot rijbewijs moeten halen omdat hij (ook) gehandicapten met een bus vervoert. Door het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek wordt verzoeker onevenredig hard geraakt. Verder is het tijdsverloop tussen de overtredingen in 2016 en het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek disproportioneel lang. Ook staat in de mededeling van de officier van justitie niet dat hij onherroepelijk is veroordeeld en dat is een noodzakelijke voorwaarde om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Het besluit dat verzoeker voorlopig niet meer mag rijden heeft verweerder gebaseerd op artikel 131 van de Wvw [1] en de artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Het besluit om het rijvaardigheidsonderzoek op te leggen heeft verweerder gebaseerd op artikel 131 van de Wvw en artikel 23, derde lid
,en de bijlage 1, onder A, subonderdeel IV van de Regeling.
6.1
Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van de twee overtredingen op [datum 1] 2016 en [datum 2] 2016 een beginnend bestuurder was als bedoeld in de hiervoor genoemde regelgeving. Ook worden de twee overtredingen door verzoeker niet bestreden.
6.2
Gebruikelijk is dat de justitiële documentatie, die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, in het dossier aanwezig is. Een poging van de griffier om deze documentatie voorafgaand aan de zitting telefonisch bij het CBR op te vragen is mislukt. Ook beschikte de gemachtigde van verweerder op zitting niet over deze stukken. Hierdoor is niet te achterhalen óf, en zo ja wanneer, de veroordelingen van verzoeker onherroepelijk zijn geworden en waarom het zo lang (ruim drie jaar) heeft geduurd voordat is besloten om verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek af te laten leggen. De gemachtigde van verweerder heeft hierover op zitting ook anderszins geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
6.3
Die gemachtigde stelt zich wel op het standpunt dat tijdsverloop geen aanleiding geeft om van het onderzoek af te zien. Verweerder heeft te maken met dwingendrechtelijke regelgeving en voor een belangenafweging is dus geen ruimte, aldus de gemachtigde van verweerder.
6.4
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Regeling kan verweerder besluiten af te zien van het opleggen van een onderzoek als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat een dergelijke reden nimmer wordt aangenomen, en (dus) ook niet in dit geval. Dit terwijl verzoeker zijn geschorste rijbewijs heeft teruggekregen, daarmee rijdt en (onbetwist) recent voor zijn baan als [functie] een groot rijbewijs heeft gehaald (ook onder verantwoordelijkheid van verweerder). Dat roept de vraag op waarom verzoeker nu (wederom) een rijvaardigheidsonderzoek zou moeten afleggen.
6.5
Ter zitting is ook gesproken over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687. Er staat bepaald niet vast dat in het dossier van verzoeker slagvaardig is gehandeld ter bestrijding van verkeersgevaarlijke overtredingen, wat volgens die uitspraak zou moeten. Er is sprake van een onverklaard totaal tijdsverloop van ruim drie en een half jaar tussen overtreding en de mededeling van de officier van justitie. Of de melding heeft plaatsgevonden binnen de termijn van artikel 3, derde lid van de Regeling, blijkt niet uit de stukken. Daarnaast is sprake van een recente contra-indicatie voor mogelijke verkeersgevaarlijkheid van verzoeker: de recente verlening van een groot rijbewijs aan verzoeker.
Conclusie
7.1
Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker zijn rijbewijs mag gebruiken tot zes weken nadat verweerder op zijn bezwaren heeft beslist.
7.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.3
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit 5 november 2019 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Niekel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2019.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Wegenverkeerswet 1994.