Op 28 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 16 augustus 2019, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 11 juni 2019 door de regionale rechtbank in Elbląg was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1994 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in een penitentiaire inrichting in Nederland.
De behandeling van de vordering vond plaats op verschillende openbare zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, en een tolk in de Poolse taal. Tijdens de zittingen werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot het vonnis in Polen, maar dat hij wel op de hoogte was van de strafzaak en een advocaat had gemachtigd. De rechtbank oordeelde dat de verdediging van de opgeëiste persoon niet adequaat was gewaarborgd, omdat de advocaat zijn verdediging had neergelegd voordat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak was afgerond.
De rechtbank concludeerde dat de overlevering moest worden geweigerd, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, sub b, OLW, die vereist dat de opgeëiste persoon op de hoogte is van de behandeling ter terechtzitting en dat zijn advocaat de verdediging heeft gevoerd. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet ten volle zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen, en dat er geen verzetsgarantie was verleend door de Poolse autoriteiten. De beslissing om de overlevering te weigeren werd genomen in het belang van de rechtsbescherming van de opgeëiste persoon.