ECLI:NL:RBAMS:2019:9081

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
13-143350-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak belaging, veroordeling bedreiging en mishandeling in relatie tot ex-partner en haar vader

Op 5 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1986, die werd beschuldigd van belaging, bedreiging en mishandeling. De zaak kwam voort uit een conflict tussen de verdachte en zijn ex-partner, [slachtoffer 1], en haar vader, [slachtoffer 2]. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 21 november 2019 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, en de raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel, aanwezig waren.

De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het stelselmatig volgen van [slachtoffer 1], het versturen van bedreigende berichten via sociale media, en het fysiek aanvallen van [slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 1] en mishandeling van [slachtoffer 2], maar sprak hem vrij van de belaging. De rechtbank overwoog dat de bedreigingen die aan [slachtoffer 1] waren gericht, bewezen konden worden, terwijl de belaging niet voldoende kon worden aangetoond door objectief bewijs.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes weken op, met aftrek van voorarrest, en bepaalde dat hij zich aan bijzondere voorwaarden moest houden, waaronder een contactverbod met de slachtoffers. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij [slachtoffer 2] een schadevergoeding van € 244,44 ontving, terwijl de vordering van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, vooral gezien de relationele context waarin deze zich hebben afgespeeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13-143350-19
Datum uitspraak: 5 december 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 april 2019 tot en met 14 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , in elk geval van een ander, met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft/is hij, verdachte in voornoemde periode:
- meermalen voornoemde [slachtoffer 1] gevolgd en/of zich opgehouden bij de woning van voornoemde [slachtoffer 1] en/of
- meermalen voornoemde [slachtoffer 1] berichten gestuurd via whatsapp en/of Instagram en/of
- meermalen vrienden en/of familie van voornoemde [slachtoffer 1] benaderd en/of berichten gestuurd en/of
- meermalen vrienden en/of familie van voornoemde [slachtoffer 1] bedreigd;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 23 april 2019 tot en met 14 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] (schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met verkrachting en/of met feitelijke aanranding van de eerbaarheid en/of met brandstichting door
- voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen: “Ik zal je nooit met rust laten, totdat jij in je graf ligt. Ik zweer het op mijn moeder”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] via Instagram, althans via enig social media kanaal, (dreigend) te zeggen dat hij lachgaspatronen in haar brievenbus had gegooid en dat voornoemde [slachtoffer 1] in haar brievenbus moest kijken omdat het zou ontploffen en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] via Instagram, althans via enig social media kanaal, een video te sturen waarop te zien is dat er een tot op heden onbekend gebleven persoon op de galerij nabij de woning van voornoemde [slachtoffer 1] loopt en/of dat er op de voordeur van haar woning de tekst ‘Dood [slachtoffer 1] ’ geschreven is en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] via Instagram, althans via enig social media kanaal (dreigend) te zeggen dat hij met een wapen naar haar zou komen en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] via Whatsapp, althans via enig social media kanaal (dreigend) te zeggen dat hij hun dochter bij haar school zou opwachten en haar daar zou gaan vermoorden met een bijl, althans (telkens) woorden van die (dreiegende) aard en/of strekking;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 23 april 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door
- voornoemde [slachtoffer 2] (met kracht) bij de keel te grijpen en/of te pakken en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] eenmaal of meermalen met een ruitentikker, in elk geval een hard en/of scehrp en/of puntig voorwerp (met kracht) op het hoofd, althans op het lichaam, te slaan en/of te stompen en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] in zijn hand, in elk geval in het lichaam, te bijten;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 11 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 7] schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met verkrachting door via Instagram, althans via enig social media kanaal, de woorden toe te voegen: “Ik maak je dood. Ik vermoord je. Blijf uit de buurt van [slachtoffer 1] . Ik kom zometeen naar je deur met een mes. Als ik een van deze dagen de kinderen zie, dan gaan ze dood. Ik ga jou verkrachten en maak je zoon dood.”, althans woorden van die (dreigende) aard en/of strekking.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde belaging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat geen klacht is ingediend door aangeefster [slachtoffer 1] . Het klachtvereiste is, zo blijkt uit een vonnis van deze rechtbank van 14 juni 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4245), een harde eis en daarmee volstaat de enkele opmerking van de officier van justitie dat aangeefster wel de vervolging van verdachte zou wensen, niet.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Een vervolging wegens belaging op grond van artikel 285b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan alleen plaatsvinden op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan. Onder omstandigheden hoeft het ontbreken van zo’n klacht niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dat kan het geval zijn als uit de aangifte of enig ander schriftelijk stuk duidelijk naar voren komt dat het de wens is van de aangever dat de verdachte wordt vervolgd.
Het vonnis van 14 juni 2019, waar de raadsman de rechtbank op heeft gewezen, betreft een geheel andere situatie. In die zaak was niet aan het klachtvereiste voldaan, omdat niet door het slachtoffer zelf, maar door een gemachtigde van het slachtoffer aangifte van belediging was gedaan. Het slachtoffer zelf is vervolgens als getuige gehoord, maar uit deze getuigenverklaring is niet voldoende duidelijk naar voren gekomen dat hij onmiskenbaar de bedoeling had dat er vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
In de onderhavige zaak heeft aangeefster [slachtoffer 1] op 23 april 2019, 12 juni 2019 en 14 juni 2019 aangifte ter zake van stalking door verdachte, gedaan. Zij voelt zich door het gedrag zoals omschreven in haar aangiftes bedreigd en beperkt in haar leven. Zij is bang voor verdachte, omdat hij heeft gezegd dat hij haar niet met rust zal laten totdat zij in haar graf ligt, zo blijkt uit haar aangiftes. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de meerdere aangiftes onmiskenbaar de wens van aangeefster volgt dat tot vervolging van verdachte zal worden overgegaan ter zake van belaging. Bovendien heeft aangeefster een vordering benadeelde partij ingediend.
Daarmee is aan het klachtvereiste voldaan en acht de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Ook ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft als standpunt naar voren gebracht dat de onder 1 ten laste gelegde belaging van [slachtoffer 1] en de onder 3 ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 2] kunnen worden bewezen. De onder 2 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 1] kan worden bewezen ten aanzien van het eerste en laatste gedachtenstreepje. Ten aanzien van de onder 4 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 7] dient de verdachte te worden vrijgesproken.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrij te spreken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de onder 1 ten laste gelegde belaging van [slachtoffer 1] en de onder 4 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 7] niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van het onder 2 en 3 ten laste gelegde en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat al vóór de ten laste gelegde periode van 23 april 2019 tot en met 14 juni 2019 gedurende langere tijd sprake was van relationele problemen tussen aangeefster [slachtoffer 1] en de verdachte. Na hun echtscheiding in 2016 heeft deze strijd zich voortgezet en hoewel zowel aangeefster als verdachte hebben verklaard dat de relatie definitief voorbij was, bleven zij met elkaar verbonden omdat zij samen twee jonge kinderen hebben.
Op 23 april 2019 kwam aangeefster [slachtoffer 1] , met haar kinderen en haar vader [slachtoffer 2] , terug van de camping. In de parkeergarage van haar woning, bij de centrale toegangsdeur van de flat, raakten zij in gesprek met de verdachte. Over de aanleiding van dit gesprek zijn de verklaringen van aangeefster, haar vader en verdachte niet eensluidend en niet consistent, maar naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat er ter plaatse een gesprek heeft plaatsgevonden. Dit gesprek is op enig moment geëscaleerd, waarna aangeefster en haar vader dit gesprek hebben beëindigd en zij naar de woning van aangeefster zijn gegaan. De rechtbank acht de verklaring verdachte dat hij niet mee is gegaan naar deze woning niet geloofwaardig.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , alsmede de foto’s van het letsel van [slachtoffer 2] , kan worden bewezen dat verdachte zich op 23 april 2019 schuldig heeft gemaakt aan het bedreigen van [slachtoffer 1] (feit 2) en het mishandelen van [slachtoffer 2] (feit 3). Zo hebben beide aangevers verklaard dat verdachte met luide stem heeft gezegd: “Ik zal je nooit met rust laten, totdat jij in je graf ligt. Ik zweer het op mijn moeder.” De verbalisanten ter plaatse hebben verwondingen gezien bij [slachtoffer 2] . Hij was gewond aan zijn hoofd en aan een van zijn handen. Op de grond van de woning lagen bloedspetters en er zaten bloedvegen op de voordeur van de woning.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr (feit 1) is van belang wat de bewijsmiddelen inhouden met betrekking tot de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de invloed daarvan op het persoonlijke leven van aangeefster [slachtoffer 1] .
De rechtbank stelt vast dat het verwijt dat verdachte de aangeefster [slachtoffer 1] vanaf 23 april 2019 heeft belaagd en bedreigd, in overwegende mate is gebaseerd op de in de tenlastelegging opgesomde berichten die verdachte al dan niet direct aan haar zou hebben verzonden. De rechtbank overweegt in dit verband dat er naast de verklaringen van aangeefster geen objectief verifieerbaar bewijsmateriaal is dat verdachte deze berichten heeft verstuurd. Dat volgt ook niet uit de verklaringen van haar vader en haar vriendin. Hoewel zij beiden hebben verklaard dat aangeefster last heeft gehad van verdachte, hebben zij geen van de specifiek in de tenlastelegging genoemde omstandigheden zelf waargenomen. In het dossier zijn verder geen foto’s of ander bewijsmateriaal opgenomen, zoals van de tekst “Dood Nat” op de voordeur, waaruit objectief kan worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging opgesomde gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Na uitgebreid onderzoek door de politie is gebleken dat de in het dossier genoemde telefoonnummers, waarvan de betreffende berichten afkomstig zijn, niet aan verdachte kunnen worden gelinkt. Daarnaast kan uit de inhoud van deze berichten, waaronder de screenshots zonder naam en datum, en de berichten op Instagram, evenmin worden afgeleid dat deze berichten van verdachte afkomstig zijn.
De rechtbank acht daarom niet wettig bewezen dat het verdachte is geweest die de in de tenlastelegging genoemde berichten via Whatsapp en Instagram aan aangeefster [slachtoffer 1] heeft verzonden. De rechtbank acht ook niet bewezen dat verdachte haar stelselmatig heeft gevolgd en/of zich heeft opgehouden bij haar woning. De rechtbank zal verdachte daarom van de onder feit 1 ten laste gelegde belaging vrijspreken.
Ten aanzien van de onder feit 2 ten laste gelegde bedreiging acht de rechtbank alleen de bedreiging bewezen zoals ten laste gelegd onder het eerste gedachtenstreepje. Voor het meer ten laste gelegde ontbreekt wettig en overtuigend bewijs, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.4.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
op 23 april 2019 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen: “Ik zal je nooit met rust laten, totdat jij in je graf ligt. Ik zweer het op mijn moeder”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
op 23 april 2019 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door
- voornoemde [slachtoffer 2] met kracht bij de keel te grijpen en
- voornoemde [slachtoffer 2] met een hard en/of puntig voorwerp op het hoofd te slaan en
- voornoemde [slachtoffer 2] in zijn hand te bijten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte dient zich daarbij aan de volgende bijzondere voorwaarden te houden: een meldplicht, meewerken aan diagnostiek, ambulante behandelverplichting en een contactverbod. Verdachte mag op geen enkele wijze contact opnemen met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , tenzij het contact noodzakelijk wordt geacht door een hulpverlenende instantie. De vorderingen van de benadeelde partijen kunnen worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden opgeheven.
8.2.
De raadsman heeft vrijspraak van alle feiten bepleit en de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis verzocht. De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van zijn ex-vrouw en mishandeling van haar vader. Dat zijn ernstige feiten die een gevangenisstraf rechtvaardigen.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de bewezen verklaarde feiten zich in de relationele sfeer hebben afgespeeld en dat zowel verdachte als de aangeefster een actieve rol hebben gehad in de situatie die op 23 april 2019 flink is geëscaleerd. Door zich zo te gedragen, zoals hiervoor bewezen is verklaard, heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn ex-vrouw en haar vader. Daarbij heeft hij tevens pijn en letsel bij de vader veroorzaakt.
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, op 17 januari 2017 is veroordeeld tot een taakstraf ter zake van huiselijk geweld tegen aangeefster. Ook volgens de rapportage van de reclassering zijn de verhoudingen tussen verdachte en aangeefster verstoord, maar blijven zij met elkaar verbonden vanwege de kinderen die zij samen hebben.
Nu de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komt van de onder feit 1 ten laste gelegde belaging is een lagere gevangenisstraf op zijn plaats dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 6 weken passend en geboden.
Het bevel tot voorlopige hechtenis, dat met ingang van 19 september 2019 was geschorst tot 21 november 2019, is ter terechtzitting van 21 november 2019 door de rechtbank opgeheven.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde [slachtoffer 1] , feit 1 en 2
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 158,70 aan materiële schadevergoeding en € 3.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard, omdat verdachte voor feit 1 wordt vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 kan de rechtbank, gezien de achterliggende problematiek en de onderlinge relationele verhoudingen tussen de benadeelde partij en verdachte, gelet op de beperkte bewezenverklaring, niet vaststellen in hoeverre de gevorderde schade rechtstreeks verband houdt met wat onder feit 2 bewezen is verklaard.
Benadeelde [slachtoffer 2] , feit 3
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 244,44 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 3 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 244,44 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 3 bewezen verklaarde is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 244,44.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van feit 3: Mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Ten aanzien van feit 3
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 244,44 voor materiële schade (ambulancevervoer), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] , te betalen de som van € 244,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en I. Mannen, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 december 2019.