5.2Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, door middel van conclusie van antwoord van 15 november 2018 en conclusie van dupliek van 31 januari 2018, op de terechtzitting, namens veroordeelde het volgende naar voren gebracht.
[persoon 3] .
Het berekende bedrag ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de uitbuiting van [persoon 3] en het witwassen van door [persoon 3] verdiende geldbedragen kan niet langer worden meegenomen in de ontnemingsvordering nu veroordeelde voor deze feiten door het hof is vrijgesproken.
[persoon 2] .
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat een ontnemingsvordering geheel achterwege dient te blijven nu [persoon 2] vanwege haar huwelijk met veroordeelde van rechtswege eigenaar is geworden van het genoten voordeel en het dwingendrechtelijk gevolg van de huwelijksgemeenschap het wederrechtelijk karakter van het voordeel heeft doen vervallen.
De raadsman heeft subsidiair gesteld dat, gelet op de eigen verklaring van [persoon 2] , uit dient te worden gegaan van het basisbedrag van de verdiensten van [persoon 2] ten bedrage van € 1000,00 per week. De raadsman heeft vervolgens berekend dat het aantal gewerkte dagen van [persoon 2] in de periode van 6 augustus 2011 tot 28 januari 2014, 120 weken x € 1000,00 bedraagt en het wederrechtelijk voordeel in dit geval dan uitkomt op het bedrag van € 120.000,00. Uitgaande van de aftrek van kosten à € 35,00 per dag dient van dit bedrag € 25.200,00 afgetrokken te worden zodat het totaal verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomt op € 94.800,00.
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, gebaseerd op de eigen verklaring van [persoon 2] , ten aanzien van de verdiensten van [persoon 2] moet worden uitgegaan van € 225,00 euro per dag aan gemiddelde netto verdiensten in de periode van 6 augustus 2011 tot 28 januari 2014. Volgens [persoon 2] is zij in de periode 2011 t/m 2013 acht weken op vakantie is geweest en heeft zij in die periode niet gewerkt. Dit betekent dat [persoon 2] 720 dagen x € 225,00 per dag heeft verdiend wat uitkomt op een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 162.000,00. Na aftrek van de kosten à € 35,00 euro per dag komt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit € 136.800,00.
[persoon 1] .
De raadsman heeft gesteld dat uit het dossier niet blijkt wat [persoon 1] met haar prostitutiewerkzaamheden heeft verdiend. De schatting van de rapporteur dat [persoon 1] hetzelfde heeft verdiend als de andere vrouwen kan daarom niet worden aanvaard. [persoon 1] heeft zelf verklaard dat zij gedurende negen jaar €100,00 à € 150,00 per dag verdiende en zes dagen per week werkte. De raadsman heeft daarom het standpunt ingenomen dat hooguit € 125,00 per dag verdiend kan zijn door haar in een periode van 1 juli 2012 tot 28 januari 2014. De periode 1 maart 2008 tot en met 1 juni 2012 moet buiten beschouwing worden gelaten omdat het hof veroordeelde voor deze periode heeft vrijgesproken. Ook bij [persoon 1] moet uitgegaan worden van tien vakantieweken waarin zij niet werkte. De raadsman heeft berekend dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op een bedrag van € 36.720,00 bestaande uit 408 gewerkte dagen x € 125,00 per dag met aftrek van de kosten à € 35,00 per dag (€ 14.280,00).
De door het hof toegewezen vordering benadeelde partij van € 4.169,00 aan materiële schade dient op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
[persoon 4] .
Veroordeelde is voor de periode na zijn aanhouding door het hof vrijgesproken van de uitbuiting van [persoon 4] , samen met [persoon 1] . Er kan worden uitgegaan van een werkperiode van 16 januari 2014 tot 28 januari 2014. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel kan daarom worden berekend op twaalf dagen x € 650,00 waarvan [persoon 4] 50% aan veroordeelde heeft afgedragen. Met aftrek van de vaste kosten (€ 35,00 per dag) komt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit op een bedrag van € 3480,00 euro.
[persoon 5] .
In het rapport wordt vermeld dat niet duidelijk is wat de verdiensten van [persoon 5] zijn geweest.
De schatting van de rapporteur dat [persoon 5] hetzelfde heeft verdiend als de andere vrouwen kan ook hier niet aanvaard worden. Uit de eigen verklaring van [persoon 5] volgt dat zij in een slechte week € 300,00 per week verdiende en € 600,00 tot € 800,00 in een goede week. Het wederrechtelijk verkregen voordeel beslaat een periode van dertien weken te weten van september 2013 tot en met 13 november 2014 en de maand januari 2014. Met een gemiddelde aan verdiensten van € 550,00 per week en na aftrek van de vaste kosten kan het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel worden vastgesteld op € 4.420,00.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de huisvestingskosten volgens vaste jurisprudentie voor aftrek in aanmerking komen. De stelling van de rapporteur dat de huisvestingskosten niet voor aftrek in aanmerking komen wordt weerlegd door de bewezenverklaring van het hof van het huisvesten en/of opnemen met het oogmerk van uitbuiting van de slachtoffers. Uit het dossier volgt dat veroordeelde samen met [persoon 1] woningen regelde voor de slachtoffers en dat de huur betaald moest worden met de opbrengsten uit de prostitutie. De huurpenningen stonden in een direct verband met het strafbare feit en dienen daarom voor aftrek in aanmerking te komen.
De verbeurd verklaarde personenauto en het geldbedrag van € 7.287,90 dienen volgens de raadsman in mindering te worden gebracht op het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft tot slot bepleit dat vermindering van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet volgen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 30 september 2015, toen de officier van justitie heeft aangekondigd een ontnemingsvordering in te dienen. De ontnemingszaak is op 9 oktober 2017 aanhangig gemaakt en op het moment dat het ontnemingsvonnis (in 2019) wordt uitgesproken zijn tenminste drie jaar verlopen sinds de aankondiging van de officier van justitie. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een dergelijke termijnoverschrijding rechtvaardigen. Verwijzend naar jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de raadsman gesteld dat een vermindering van 10% van het totale ontnemingsbedrag passend en geboden is, ook als dit bedrag de bovengrens van € 5.000,00 overstijgt.