ECLI:NL:RBAMS:2019:8974

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
13/669105-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en mishandeling met psychische ontoerekeningsvatbaarheid

Op 2 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en mishandeling. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 5 december 2018 in Amsterdam, waarbij de verdachte met een mes in de rug van het slachtoffer, [persoon 1], stak. De verdachte werd ook beschuldigd van het mishandelen van een verbalisant, [verbalisant 1], tijdens zijn aanhouding. Tijdens de rechtszitting op 18 november 2019 heeft de officier van justitie, mr. L. Stroink, de vordering gedaan, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.M.P.M. Adank, pleitte voor vrijspraak op basis van de psychische toestand van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van de feiten, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft echter wel de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de noodzaak voor behandeling. De benadeelde partij, [persoon 1], heeft een schadevergoeding van € 2.308,18 toegewezen gekregen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte ook veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/669105-18
Datum uitspraak: 2 december 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1979,
thans ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting 18 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. L. Stroink, en van wat de door verdachte gemachtigde raadsman, mr. A.M.P.M. Adank, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt kort gezegd beschuldigd van het plegen van de volgende feiten:
Feit 1:
primair: poging tot doodslag dan wel poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 1] , door haar met een mes in de rug te steken, gepleegd op 5 december 2018 in Amsterdam;
subsidiair:mishandeling van [persoon 1] ;
Feit 2:mishandeling van verbalisant [verbalisant 1] , door hem met de hand tegen het hoofd te slaan, gepleegd op 5 december 2018 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden op basis van de bekennende verklaring van verdachte en de overige stukken in het dossier. De omstandigheid dat verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar is, maakt niet dat ieder opzet automatisch ontbreekt. Door met een mes in de rug van aangeefster te steken heeft verdachte het voorwaardelijk opzet gehad op de dood van aangeefster.
De onder feit 2 ten laste gelegde mishandeling kan ook wettig en overtuigend bewezen worden op basis van de bekennende verklaring van verdachte en de overige stukken in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van poging tot doodslag, omdat hij geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van dodelijk letsel bij aangeefster. Het feitencomplex zou wel gekwalificeerd kunnen worden als poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar verdachte is een ernstig zieke man. Als gevolg van zijn psychische gesteldheid was hij in paniek en handelde hij vanuit een impuls. Hij heeft niet beseft wat hij deed. Hierdoor kan verdachte het ten laste gelegde feit niet opzettelijk hebben begaan, aangezien bij hem ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak.
Feit 2 kan worden bewezen nu verdachte dit feit heeft bekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Oordeel over het onder 1 ten laste gelegde
OpzetDe raadsman heeft bepleit dat verdachte, die handelde vanuit een stoornis, geen opzet op de ten laste gelegde feiten kan hebben gehad, omdat hij niet willens en wetens heeft gehandeld.
De rechtbank stelt voorop dat een stoornis alleen dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg kan staan als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR 9 december 2008, LJN BD2775, NJ 2009, 157).
In dit verband is het volgende van belang. Verdachte verklaart direct na het steekincident en uit zichzelf: ‘Ik heb een mes bij me voor mijn eigen veiligheid. Dat recht heb ik.’ Daarnaast heeft verdachte vlak na het steekincident, tijdens zijn insluitingsfouillering, een verbalisant geslagen in het cellencomplex. Hierover verklaart hij twee dagen later bij de rechter-commissaris: ‘Het klopt dat ik die agent heb geslagen.’ Met name uit dit laatste leidt de rechtbank af dat verdachte zich op 5 december 2018 in elk geval in enige mate bewust was van zijn handelen en dat bij verdachte niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met kracht met een mes, waarvan het lemmet tussen de acht en negen centimeter lang is, in de rug van aangeefster heeft gestoken. Als gevolg hiervan heeft zij een steekwond opgelopen. Dat verdachte met kracht moet hebben gestoken blijkt uit de omstandigheid dat het mes eerst door de winterjas, de trui en het shirt van aangeefster is gegaan, waarna het mes een vijf centimeter diepe steekwond heeft veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door op deze wijze te handelen, voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangeefster. In de romp bevinden zich kwetsbare en vitale organen van het menselijk lichaam en belangrijke (slag)aderen. Door (met kracht) met een dergelijk groot mes in de romp (rugzijde) van aangeefster te steken heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat één of meer van deze vitale organen of aderen zou worden geraakt en dat aangeefster als een gevolg van de dan ontstane verwondingen zou overlijden.
Dat het letsel niet ernstiger is geweest, is enkel te danken aan de omstandigheid dat het mes op een rib stuitte en daardoor is tegengehouden.
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2
Oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat ook de mishandeling van verbalisant [verbalisant 1] wettig en overtuigend is bewezen op grond van de aangifte van [verbalisant 1] , de getuigenverklaring van verbalisant [verbalisant 2] en de bekennende verklaring van verdachte.

5.Het bewijs

5.1
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
5.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
op 5 december 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [persoon 1] met een mes in haar rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
op 5 december 2018 te Amsterdam een ambtenaar, [verbalisant 1] , buitengewoon opsporingsambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door die [verbalisant 1] met zijn, verdachtes, platte hand met kracht tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie beschouwt verdachte, in overeenstemming met de conclusie van de over hem uitgebrachte psychologische en psychiatrische rapportage, volledig ontoerekeningsvatbaar ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Verdachte dient daarom ontslagen te worden van alle rechtsvervolging. Wel heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte en de mogelijk op te leggen maatregel aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen geachte feiten niet aan verdachte kunnen worden toegerekend en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het NIFP-rapport, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 13 september 2019 van [persoon 2], psychiater, en [persoon 3], psycholoog. Dit rapport houdt onder meer in:

De eerste problemen lijken zich na het jaar 2000 te ontwikkelen. Er zijn aanwijzingen voor een toename van middelengebruik en er zijn tekenen van een gestoorde realiteitstoetsing. In 2003 wordt bij betrokkene de diagnose schizofrenie gesteld. In de periode hierna is er sprake van teloorgang op bijna alle terreinen van het leven, zowel psychisch, relationeel, maatschappelijk als sociaal.
De hulpverlening krijgt ondanks de vele inspanningen, waarbij ook verschillende dwangmiddelen zijn toegepast (artikel 37 Sr en BOPZ-maatregelen), maar matig grip op betrokkene. Zelfs nu in het PBC, met gebruik van antipsychotica en in de sterk gestructureerde verzorgende omgeving zonder gebruik van middelen, is betrokkene floride psychotisch.
Betrokkene ontkent last te hebben van wanen of hallucinaties, maar gedurende de observatieperiode benoemt hij deze diverse malen spontaan. Hij hoort stemmen, staat in contact met ‘ [naam] ’ en wordt ’s nachts belaagd door grote mannen of mannen van motorbenden. Betrokkene beschrijft kortdurende episodes van afsplitsing, waarin hij de controle verliest en nadien lijdt aan gedeeltelijk geheugenverlies. Hij benoemt dit meerdere malen in samenhang met het eerste ten laste gelegde feit.
Betrokkene lijdt aan een ernstige en progressieve vorm van schizofrenie en een stoornis in cocaïne- en alcoholgebruik. Hij is een zorgwekkende zorgmijder. Er is sprake van breed cognitief verval in het kader van de voortschrijdende schizofrene stoornis in combinatie met middelgebruik. De schizofrenie en het middelengebruik waren ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Betrokkene was in aanloop naar de feiten chronisch psychotisch en vrijwel voortdurend onder invloed van middelen. De stoornissen zijn volledig met elkaar verweven en het middelengebruik heeft een ongunstige invloed op de aanwezige psychotische problematiek. Er kan worden vastgesteld dat er geen situationele aanleiding of een reëel conflict aan het steekincident vooraf ging. Het ten laste gelegde imponeert gepleegd te zijn vanuit een psychotisch motief, waarin betrokkene naar alle waarschijnlijkheid niet kon beschikken over gedragsalternatieven. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde niet toe te rekenen.
Om het recidiverisico blijvend terug te kunnen dringen is een langdurige behandeling en inbedding in een gesloten forensische psychiatrische setting noodzakelijk. Hier kan betrokkene adequaat worden ingesteld op antipsychotische medicatie en de psychiatrische zorg, bejegening en structuur krijgen die hij nodig heeft. Gedacht wordt aan plaatsing in een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) op een afdeling voor psychotische patiënten met aandacht voor betrokkenes lage niveau van functioneren. Verblijf in een (forensisch) beschermde woonvoorziening wordt als het hoogst haalbare ingeschat. Geadviseerd wordt om betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.”
De rechtbank neemt deze conclusies over en volgt dit advies.
De bewezen geachte feiten kunnen verdachte wegens zijn ziekelijke stoornis niet worden toegerekend. Verdachte dient dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

8.Terbeschikkingstelling

Het onder 1 bewezen geachte feit is een misdrijf waarop de wet een gevangenisstraf van vier jaren of meer stelt. Om deze reden, vanwege de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen en op grond van wat hiervoor in rubriek 7 is vermeld, dient verdachte ter beschikking gesteld te worden en van overheidswege te worden verpleegd.
De rechtbank overweegt dat uit de aard van het bewezenverklaarde feit - te weten poging tot doodslag - volgt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaar.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 1] vordert ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een bedrag van € 1.008,18 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 1.300,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de poging tot doodslag rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom integraal worden toegewezen.
De rechtbank wijst in totaal toe een bedrag van € 2.308,18, bestaande uit € 1.008,18 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 1.300,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 5 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
In het belang van [persoon 1] zal de rechtbank de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.008,18 aan materiële schade en € 1.300,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 5 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening. Gelet om de omstandigheden dat verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking wordt gesteld, stelt de rechtbank de vervangende hechtenis vast op één dag.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:Poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Bepaalt dat geen straf wordt opgelegd.
Vordering benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij, [persoon 1] , toe tot een bedrag van € 1.008,18 (zegge: éénduizend en acht euro en achttien eurocent) aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 1.300,- (zegge dertienduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 5 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [persoon 1] , tot op heden bepaald op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 2.308,18 (zegge: tweeduizend driehonderd en acht euro en achttien eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 5 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 1 (één) dag. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. B. Vogel en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank 2 december 2019.
[...]
[...]
[...]