Op 27 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal. De verdachte werd ervan beschuldigd op 7 augustus 2019 in Amsterdam een sok, die aan een ander toebehoorde, te hebben weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen. Tijdens de zitting op 13 november 2019 heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M. Rasterhoff. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de diefstal van bankpasjes, maar dat de diefstal van de sok wel bewezen kon worden op basis van camerabeelden en de aangifte van het slachtoffer.
De rechtbank oordeelde dat de ISD-maatregel, die door de officier van justitie was gevorderd, in dit geval te vergaand was. De verdachte had geen geestelijke of verslavingsproblematiek en de omstandigheden waren niet zodanig dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de ISD-maatregel vereiste. In plaats daarvan werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de kwetsbare positie van het slachtoffer en het strafblad van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vermogensdelicten. De voorlopige hechtenis werd opgeheven omdat de verdachte langer in voorarrest had gezeten dan de opgelegde straf.
De rechtbank heeft ook een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de verdachte in de huidige zaak al langer in voorlopige hechtenis had gezeten dan de opgelegde straf. De beslissing is gegrond op artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.