ECLI:NL:RBAMS:2019:8745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5556
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijvaardigheidsonderzoek na meerdere snelheidsovertredingen door beginnend bestuurder

Op 21 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker, een beginnend bestuurder, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR dat hem verplichtte een rijvaardigheidsonderzoek te ondergaan en hem verbood te rijden tot de uitslag van dat onderzoek. Dit besluit was gebaseerd op meerdere snelheidsovertredingen die de verzoeker had begaan, waarvan de laatste op 1 maart 2018. De verzoeker stelde dat hij niet de bestuurder was tijdens een van de overtredingen en dat hij te zwaar was bestraft. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opgelegde maatregelen gerechtvaardigd waren, gezien de ernst van de overtredingen en het belang van verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om het besluit van het CBR te schorsen. De uitspraak benadrukte dat de bescherming van de verkeersveiligheid voorop staat en dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat zou zijn om alternatieve oplossingen te vinden voor zijn rijbeperkingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/5556

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 november 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. L.F. Nijenhuis),
en

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft verweerder besloten dat verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek moet doen. Ook mag verzoeker niet rijden tot de uitslag van het onderzoek.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt. Hij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft daartegen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Verzoeker is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De aanleiding voor het besluit
2.1
De officier van justitie heeft op 22 augustus 2019 een zogeheten “mededeling artikel 130 Wegenverkeerswet 1994” (Wvw) gedaan bij verweerder.
2.2
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft verweerder verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Ook mag verzoeker niet rijden tot de uitslag van het onderzoek. Verweerder heeft aan het besluit het volgende ten grondslag gelegd.
2.3
Op 17 augustus 2018 is verzoeker staande gehouden omdat hij met zijn auto op een weg niet zijnde een autoweg of autosnelweg te Laren (Gld), 105 km per uur heeft gereden waar 60 km per uur was toegestaan. In verband met een snelheidsovertreding op
1 maart 2018 heeft verzoeker een strafbeschikking gekregen van € 404,-. Dit in verband met een snelheidsovertreding bij wegwerkzaamheden, waarbij 124 km per uur is gereden waar maar 90 km per uur was toegestaan.
Op 16 mei 2014 is verzoeker in Velp (gemeente Rheden) staande gehouden omdat hij eerder op de A12 richting Arnhem (1e rijstrook) ter hoogte van knooppunt Waterberg met een hoge snelheid (geschat op 160 tot 170 kilometer per uur) op een wit bedrijfsbusje afreed en moest remmen om een aanrijding te voorkomen. De bestuurder van het witte bedrijfsbusje reageerde daarop door met een scherpe stuurbeweging naar rechts uit te wijken. De afstand tussen het overige verkeer verkleinde hierdoor ernstig. Het overige verkeer waaronder een vrachtwagen op de 3e rijstrook moest hiervoor remmen om een aanrijding te voorkomen. Daarna is verzoeker met hoge snelheid (volgens de snelheidsmeter van de dienstauto 190 tot 195 kilometer per uur) weggereden over de 1e rijstrook. Uiteindelijk is hij staande gehouden in Velp en beboet voor overtreding van artikel 5 van de Wvw.
Het verzoek
3. Verzoeker vraagt om schorsing van het besluit zodat hij weer mag autorijden, wat naar zijn zeggen zeer belangrijk is voor zijn onderneming (en daarmee ook voor het daar werkzame personeel).
Beoordeling van het besluit aan de hand van de aangevoerde gronden.
4.1
Het besluit dat verzoeker voorlopig niet meer mag rijden heeft verweerder gebaseerd op artikel 131 van de (Wvw) en de artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Het besluit over het onderzoek is gebaseerd op artikel 131 van de Wvw en artikel 23, derde lid, en de bijlage 1, onder A, onderdeel I, II en IV van de Regeling.
4.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ten tijde van de overtredingen een beginnend bestuurder was en de door verweerder genoemde overtredingen binnen de periode van vijf jaar zijn begaan nadat het rijbewijs is afgegeven.
4.3
Verder is verzoeker van mening dat hij voor de verweten gedragingen een strafbeschikking heeft gehad, en daarom niet valt onder het door verweerder genoemde onderdeel IV van de bijlage 1 bij de Regeling, met name daar waar het gaat om de tenzij bepaling in het onderdeel IV.
4.4
In dat onderdeel IV is het volgende bepaald
IV. Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens. In de hoedanigheid van beginnende bestuurder, onverminderd het overigens in deze bijlage bepaalde, twee maal een of meer van de navolgende feiten hebben begaan waarvoor hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk is veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel indien voor deze feiten tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd:
a. overtreding van artikel 5 van de wet;
b. overtreding van artikel 6 van de wet;
c. overtreding van artikel 19 van het RVV 1990;
d. overtreding van de artikelen 20, 21, 22 en 45 RVV 1990;
e. overtredingen van artikel 62 juncto de borden A1 en A3 van het RVV 1990;
f. overige overtredingen van het RVV 1990 indien daarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
4.5
In de toelichting op de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van
19 mei 2014, nr. IENM/BSK-2013/259431 houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011in verband met de aanpassing van de beginnersregeling (Staatscourant 2014, 14542) [1] wordt met betrekking tot de tenzij-passages het volgende opgemerkt:.
“Door achtereenvolgende indexeringen van de boetetarieven zijn de geldboetes voor sommige snelheidsovertredingen die voorheen via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) werden afgedaan, boven de Muldergrens uitgekomen. Daardoor zijn deze snelheidsovertredingen onder het strafrecht komen te vallen. Het gaat hierbij om snelheidsovertredingen waarbij de toegestane maximumsnelheid met ten hoogste 30 km/u is overschreden. In de Tekstenbundel 2014 zijn deze feiten aangemerkt als een p-feit (zie bijv. de feitcodes VE023a t/m VE029a op blz. 32). Dit betekent dat voor deze feiten een politiestrafbeschikking wordt uitgevaardigd als bedoeld in artikel 257b Sv.” (…) “Met de bedoelde wijziging wordt recht gedaan aan het oorspronkelijke uitgangspunt van de wetgever, namelijk dat snelheidsovertredingen alleen meetellen in het kader van de beginnersregeling bij een overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 30 km/u (of op autosnelwegen meer dan 40 km/u).”
4.6
Twee van de drie in aanmerking genomen feiten gaan over snelheidsovertredingen van meer dan 30 respectievelijk 40 kilometer per uur. Het was en is de bedoeling dat die feiten meetellen, ook al zijn ze afgedaan bij een strafbeschikking. Er geldt geen eis van een rechterlijke veroordeling. Dat is ook niet nodig, omdat tegen die strafbeschikkingen bezwaar en eventueel beroep openstaat bij de rechter. Dat verzoeker van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, maakt niet dat de regeling niet op hem van toepassing is.
4.7
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet de bestuurder was bij de overtreding op
1 maart 2018. Hij reed met vrienden in de auto maar weet niet meer wie er toen zijn auto heeft bestuurd. Hij heeft de strafbeschikking die hem is opgelegd uiteindelijk wel betaald, maar onder protest. Ook meent hij dat hij te zwaar bestraft is geweest wanneer wordt gekeken naar de hele context van zijn weggedrag destijds.
4.8
Ook deze argumenten kunnen niet leiden tot schorsing van het besluit. De strafbare feiten staan in rechte vast. Daar komt nog bij dat verzoeker wel stelt niet te hebben gereden, maar niet heeft aangegeven wie dat dan wel deed. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet waarom verweerder het gebeuren op 1 maart 2018 niet aan verzoeker mocht toerekenen. De argumenten met betrekking tot de zwaarte van de opgelegde straffen had verzoeker destijds naar voren kunnen brengen. Dan hadden daar overigens vanuit het Openbaar Ministerie ook argumenten tegenover kunnen worden ingebracht. Hoe dat ook zij, van die mogelijkheid heeft verzoeker geen gebruik gemaakt, en dat kan niet meer worden gerepareerd in de procedure tegen het CBR (waarin het Openbaar Ministerie ook geen partij is).
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de eerste overtreding op 16 mei 2014 heeft begaan, nog van voor de wijziging van de Regeling op 1 oktober 2014. De voorzieningenrechter laat in het midden of verweerder de Regeling vóór 1 oktober 2014 had moeten toepassen. In het geval van verzoeker is namelijk sprake van drie relevante overtredingen, en dat leidt onder beide regelingen tot het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek. Onder de huidige, aangescherpte regeling zijn immers nog maar
2 relevante overtredingen genoeg.
6. Aan alle formele vereisten is dus voldaan. Minstens even belangrijk is dat verweerder hier ook optreedt in het kader van de bescherming van het algemeen belang van de verkeersveiligheid. Dat belang is nog eens benadrukt met de aanscherping van de regeling.
Van dat belang lijkt verzoeker niet erg doordrongen, als hij stelt dat het allemaal wel meevalt gezien de 60.000 km die hij per jaar rijdt. Juist van een ervaren weggebruiker mag verantwoord verkeersgedrag worden verwacht, en niet bijv. het overtreden van snelheidslimieten met marges zoals verzoeker heeft gedaan.
7. Voor het toewijzen van een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding ondanks het belang van verzoeker om weer zijn auto te kunnen besturen. Dat verzoeker als CEO van zijn eigen bedrijf absoluut niet in staat zou zijn om daarvoor (deel-)oplossingen te vinden, is ter zitting overigens ook niet aannemelijk geworden, en in de stukken ook niet onderbouwd
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-14542.html.