3.4.2Witwassen (zaak A feit 2 en zaak B)
Uitgangspunt bewezenverklaring witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in dit geval: de geldbedragen, afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling op basis van dit wetsartikel vereist dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Toepassing op deze zaak
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Er is op 10 mei 2019 een behoorlijke hoeveelheid soft- en harddrugs aangetroffen in de woning van verdachte. Op diezelfde dag is een grote hoeveelheid contant geld aangetroffen in de woning van verdachte, namelijk EUR 10.415,20. Na onderzoek naar de bankrekening van verdachte blijkt dat er in de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 juni 2019 stortingen zijn gedaan op die bankrekening met een totaalbedrag van EUR 63.708,-. Verdachte heeft in de hiervoor genoemde periode geen inkomsten ontvangen uit werk en ook geen uitkering ontvangen.
Ook zijn er op 10 mei 2019 in een kluis in de woning van verdachte twee aankoopbewijzen van twee horloges van het merk Rolex met echtheidscertificaten/ garantiebewijzen aangetroffen, waarvoor tweemaal een contante betaling is gedaan van EUR 9.000,-. En zijn er, vlak nadat verdachte is aangehouden op de plek waar hij in de sloot stond, twee telefoons gevonden. Op één van de telefoons werden sms-berichten aangetroffen met onder andere de volgende teksten: ‘vandaag heb nodig’ en ‘wat ga je voor me regelen’.
Het voorgaande in samenhang bezien wijst naar het oordeel van de rechtbank op betrokkenheid van verdachte bij drugshandel. Dat maakt dat er een gerechtvaardigd vermoeden is van witwassen van de geldbedragen, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die geldbedragen.
De verklaringen van verdachte komen in de kern op het volgende neer. De aangetroffen telefoons zijn niet van hem en de horloges zijn een privéaangelegenheid. Verdachte heeft, zowel ter terechtzitting, als eerder gedurende het onderzoek, verklaard dat hij zijn geld verdient met gokken, onder andere met de Toto. Verdachte is daar zo goed in dat hij van het geld dat hij daarmee verdient kan rondkomen.
Verdachte heeft tijdens het onderzoek meermalen aangegeven dat hij beschikt over bewijsmateriaal om aan te tonen dat hij zijn geld met gokken verdient. Ondanks het feit dat verbalisanten hem tijdens zijn verhoor in de [plaats detentie] op 10 september 2019 meedelen dat zij zijn verklaring niet meer kunnen verifiëren als verdachte pas op zitting zijn bewijsmateriaal overlegt, kiest verdachte er toch voor om pas op zitting ter onderbouwing van zijn verklaring een aantal (uitbetalings-)bonnen over te leggen aan de rechtbank. De rechtbank heeft deze bonnen bestudeerd en is van oordeel dat deze bonnen niet kunnen bijdragen aan de onderbouwing van de verklaring van verdachte.
In de eerste plaats omdat de bonnen niet op naam zijn gesteld, en dus niet verifieerbaar is of het gaat om bedragen die aan verdachte zijn uitgekeerd of voor hem waren bestemd. In de tweede plaats dateren alle overgelegde bonnen uit 2017, terwijl de tenlastelegging ziet op stortingen die door verdachte zijn gedaan in de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 juni 2019. Ten slotte is van belang dat de bedragen op de bonnen variëren van EUR 233,30 tot EUR 1.379,60. Dat zijn geen bedragen die rechtvaardigen dat verdachte in totaal bijna EUR 74.023,20 voorhanden had in de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 juni 2019.
De rechtbank concludeert, op grond van het hiervoor beschrevene, dat verdachte geen concrete en verifieerbare verklaring heeft gegeven over zowel de herkomst van de EUR 10.415,20 aan contant geld en de EUR 63.708,- die hij – in 56 keer – in de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 juni 2019 op zijn rekening heeft gestort.
Nu daarnaast niet is gebleken dat verdachte (legale) inkomsten heeft gehad die de gestorte en contante geldbedragen kunnen verklaren en gelet op de hoeveelheden soft- en harddrugs die in zijn woning zijn aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van enig misdrijf of enige misdrijven. De rechtbank acht bewezen dat verdachte het de geldbedragen van EUR 10.415,20 en van ruim EUR 63.708,- voorhanden heeft gehad.
Verdachte heeft de beschikking gehad over die bedragen en moet ook hebben geweten dat die bedragen uit misdrijf afkomstig waren. Hiermee kan het primair ten laste gelegde in feit 2 (zaak A) en zaak B bewezen worden verklaard.