ECLI:NL:RBAMS:2019:8658

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2946
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het vertrouwensbeginsel bij herberekening pensioenopbouw tijdens Regeling partieel uittreden

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar die gebruikmaakt van de Regeling partieel uittreden (RPU) voor 55 jaar en ouder, en de korpschef van politie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van november 2018, waarin zijn pensioenberekening met ingang van 1 januari 2018 was herberekend. De rechtbank oordeelde dat het besluit om eiser per 24 september 2017 RPU toe te kennen met behoud van pensioenopbouw in strijd was met het geldend recht, ondanks dat dit voor partijen toen niet bekend was. De rechtbank stelde vast dat de mededeling in het toekenningsbesluit over de pensioenopbouw slechts informatief was en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden.

De rechtbank oordeelde dat eiser erop mocht vertrouwen dat zijn pensioenopbouw gelijk zou blijven, zoals in het toekenningsbesluit was vermeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de korpschef en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de korpschef het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in de relatie tussen werkgever en werknemer, vooral in situaties waar wijzigingen in wet- en regelgeving van invloed zijn op eerder gemaakte afspraken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te De Kwakel, eiser

en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Steenberghe).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder -voorzover hier van belang- het bezwaar van eiser tegen de salarisspecificatie van november 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij maakt met ingang van [dag] [maand] 2017 gebruik van de Regeling partieel uittreden (RPU) voor 55 jaar en ouder. Zijn arbeidstijd is met vier uur per week verminderd. In het besluit van 13 september 2017 (toekenningsbesluit) staat dat zijn formele aantal werkuren hiermee niet is verminderd en dat alle aan het salaris gerelateerde aanspraken zoals bijvoorbeeld pensioenopbouw gelijk blijven.
2.1
Verweerder heeft in de salarisspecificatie van november 2018 eisers pensioenberekening met ingang van 1 januari 2018 herberekend. Achtergrond daarvan is dat volledige pensioenopbouw tijdens de RPU-regeling niet meer mogelijk is bij medewerkers die jonger zijn dan 58 jaar. De Belastingdienst accepteert alleen volledige pensioenopbouw als de RPU ingaat maximaal tien jaar voorafgaand aan de pensioengerechtigde leeftijd.
2.2
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de salarisspecificatie van november 2018 ongegrond verklaard en de herberekening van de pensioenopbouw gehandhaafd. Volgens verweerder hanteert de belastingdienst per 1 januari 2018 een gewijzigd uitgangspunt waar het gaat om de interpretatie van een bepaling in het uitvoeringsbesluit loonbelasting en heeft het ABP het pensioenreglement per 1 januari 2018 aangepast. Verweerder stelt dat hij zich dient te houden aan gewijzigde regelgeving, hetgeen betekent dat hij geen beleidsruimte heeft. De tekst in het toekenningsbesluit over de pensioenopbouw is informatief en er is geen sprake van een ondubbelzinnige mededeling.
Het standpunt van eiser
3. Eiser meent dat door anders te handelen dan in het toekenningsbesluit staat onder meer het vertrouwensbeginsel is geschonden. Eiser voert aan dat het toekenningsbesluit onherroepelijk is geworden zodat niet getornd kan worden aan de pensioenopbouw en pensioenpremie. Volgens eiser mag een werknemer nooit met terugwerkende kracht nadeel ondervinden van gewijzigde wet- en regelgeving. Verder voert eiser aan dat verweerder wel beleidsruimte heeft waar het gaat om het uitvoeren van de pensioenopbouw. Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat bij de Rijksoverheid de PAS-regeling die vergelijkbaar is met de RPU bij de politie, de pensioenopbouw in vergelijkbare gevallen wel in tact blijft.
De beoordeling door de rechtbank
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is een salarisspecificatie een besluit voor zover daarin een wijziging optreedt ten opzichte van een eerdere salarisbetaling. [1] Die situatie doet zich hier voor.
5.1
Verweerder heeft op de zitting verklaard de RPU in het verleden altijd te hebben behandeld alsof het verlof was. Dat blijkt ook uit eisers toekenningsbesluit waarin onder meer staat “Voor de uren die je minder werkt, wordt je geacht met verlof te zijn”.
Naar verweerder ter zitting heeft verklaard, heeft de Belastingdienst hem in december 2017 laten weten dat dat al jarenlang niet juist is en dat de RPU moet worden gezien als deeltijdontslag conform artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet op de loonbelasting 1964, met alle daaraan verbonden gevolgen
.Verder heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard ervan op de hoogte te zijn dat de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar al in het Staatsblad van december 2016 was aangekondigd, en (al vóór eisers RPU) is ingegaan op 1 januari 2017 (en niet in 2018 zoals in het bestreden besluit staat).
5.2.
Gelet op het voorgaande, was verweerders besluit om aan eiser per
[dag] [maand] 2017 RPU toe te kennen met behoud van pensioenopbouw, in strijd met geldend recht, ook al was dat partijen toen niet bekend. Dit is tussen partijen overigens ook niet in geschil. Eiser is daarmee akkoord gegaan, waardoor dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dat de mededeling in het toekenningsbesluit “Hierdoor blijven alle aan het salaris gerelateerde aanspraken zoals bijvoorbeeld pensioenopbouw gelijk” slechts van informatieve aard was, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft dit rechtsgevolg concreet geformuleerd en dus ook bewust voor ogen gehad. De rechtbank ziet verder ook geen grond om eraan te twijfelen dat die concrete mededeling voor eiser ook van belang was om akkoord te gaan met de RPU. Eiser komt in beginsel dan ook een beroep toe op gewekte verwachtingen.
5.3
Zoals de rechtbank op de zitting heeft voorgehouden, is de jurisprudentie van de Afdeling van de Raad van State (de Afdeling) met betrekking tot het vertrouwensbeginsel gewijzigd [2] . De verwachting is dat de Raad daarbij zal aansluiten. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ook te kennen gegeven dat daarover ook intern beraad heeft plaatsgevonden, maar dat dat verweerder niet heeft gebracht tot een andere conclusie.
5.4.
Verweerder heeft niet betoogd dat eiser als redelijk denkend ambtenaar de mededeling met betrekking tot de pensioenopbouw in zijn toekenningsbesluit (zie rechtsoverweging 5.1) anders had moeten begrijpen. Eiser mag, gelet op de taak en de functie van de afdeling personeelszaken van verweerder, afgaan op de juistheid van mededelingen van die afdeling, en mag daar zijn werkgever aan houden, met name indien geen uitdrukkelijke disclaimer is geplaatst.
5.5.
De rechtbank ziet er daarmee niet aan voorbij dat hier geen sprake is van een door verweerder in volledige vrijheid gemaakte keuze, maar dat de Belastingdienst daarin ook een rol speelt. Aan het vertrouwensbeginsel zou ook recht gedaan kunnen worden door het door verweerder voeren van nadere onderhandelingen met de Belastingdienst over het specifieke geval van eiser. Mocht dat niet tot een oplossing (bijvoorbeeld in de vorm van een overgangsregeling) leiden, dan bestaat er nog de bevoegdheid van verweerder om aan eiser bijvoorbeeld financiële compensatie toe te kennen ter vergoeding van de door eiser als gevolg van onjuiste informatie van verweerder geleden schade.
5.6.
Verweerder heeft op de zitting desgevraagd verklaard zich op deze laatste aspecten niet te hebben beraden, mede vanwege het feit dat in 3500 andere zaken bij verweerder een vergelijkbare problematiek aan de orde is. Dat kan verweerder echter niet ontslaan van zijn juridische verplichtingen, en kan gelet op de gewekte verwachtingen er niet toe leiden dat de financiële gevolgen van verweerders onjuiste inschatting in het verleden zonder meer voor rekening van eiser worden gelaten.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de zaak finaal te beslechten, omdat verweerder de verschillende mogelijkheden dient te onderzoeken en daarbij tot een oplossing op maat dient te komen. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 november 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7562.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.