Op 7 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Deze besluiten betroffen de wijziging van haar bijstandsuitkering per 12 juni 2019 door de toepassing van de kostendelersnorm, en de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 12 juni 2019 tot en met 30 september 2019, waarbij een bedrag van € 1.015,33 werd teruggevorderd.
Tijdens de zitting op 7 november 2019 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de kostendelersnorm was voldaan. Verweerder had gesteld dat de zoon van verzoekster bij haar woonde, maar verzoekster ontkende dit en gaf aan dat haar zoon per 8 mei 2019 op een ander adres stond ingeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangetroffen herenkleding en post van de zoon niet voldoende bewijs boden voor de claim dat hij feitelijk bij verzoekster woonde.
De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, de primaire besluiten geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar, en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.024,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Mireku, in aanwezigheid van griffier mr. N. van der Kroft - Kloosterman. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.