ECLI:NL:RBAMS:2019:8576

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
13-751742-19 RK 19-5017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel in verband met betrokkenheid bij hennepplantage

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de opgeëiste persoon die wordt verdacht van betrokkenheid bij een hennepplantage. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 29 oktober 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de beschrijving van de feiten voldoende is om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon te onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, niet kan aantonen dat zij onschuldig is aan de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten beoordeeld, die waarborgt dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om haar straf daar uit te zitten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751742-19
RK nummer: 19/5017
Datum uitspraak: 12 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 juli 2019 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. M.C.A. Schulpen, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek van 26 juli 2019, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in bovengenoemde rechtbank te Antwerpen, zoals blijkt uit zijn e-mail van 29 oktober 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is als volgt omschreven in onderdeel e) van het EAB:
Naar aanleiding van een aangifte bij de politie door de verhuurder van een woning gelegen te [plaats] , [adres] werd verder onderzoek verricht, waaronder observaties. Het onderzoek bracht voldoende aanwijzingen aan het licht dat er een
cannabisplantage werd ingericht in vermelde woning. Op 25/06/2019 werd dan ook een
huiszoeking uitgevoerd waarbij een cannabisplantage werd aangetroffen in de woning. Er
werden geen verdachten aangetroffen. Er werden een 700-tal cannabisplanten aangetroffen en een zak waarin 600 gram geoogst materiaal. De woning bleek beveiligd te zijn met camera’s die verbonden waren aan een modem zodat men van op afstand de woning in de gaten kon houden. [persoon 1] en zijn vriendin [opgeëiste persoon] betreffen de huurders van de woning. [persoon 1] kan gelinkt worden aan [persoon 2] die in Nederland gekend is voor inbreuken op de opium wetgeving. [persoon 3] en [persoon 4] worden gelinkt aan het voertuig Audi A4 dat regelmatig werd opgemerkt aan de woning in [plaats] tijdens de observaties. [persoon 5] blijkt dan weer de eigenares te zijn van een voertuig Volvo XC60 dat ook aan de woning werd opgemerkt. [persoon 6] werd op 15/06/2019 gecontroleerd in Nederland als bestuurder van een Mercedes Sprinter. In de laadruimte werden een aantal plastiek zakken aangetroffen met potgrond die naar hennep rook. Ook via het telefoononderzoek komt [persoon 6] in beeld als mogelijk betrokken bij de feiten. Het voertuig Mercedes Sprinter werd overigens gehuurd bij [bedrijf] .Bij de huiszoeking werden nog twee andere huurcontracten aangetroffen voor voertuigen die gehuurd werden bij [bedrijf] .
De raadsvrouw heeft betoogd dat de feitomschrijving in het EAB niet genoegzaam is. De tegen de opgeëiste persoon gerezen verdenking is nauwelijks onderbouwd. De raadsvrouw heeft verwezen naar de verklaring die de opgeëiste persoon tegenover de officier van justitie heeft afgelegd. Het komt er op neer dat de opgeëiste persoon een huurcontract voor de woning in [plaats] heeft ondertekend samen met haar toenmalige vriend [persoon 1] . Zij heeft al een jaar geen enkel contact meer met hem. Zij is destijds één keer in de woning geweest om deze te bezichtigen. Zij heeft gevraagd haar naam van het huurcontract te verwijderen. Er is geen sprake van een (redelijk) vermoeden van schuld, reden waarom de overlevering geweigerd moet worden, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank vat hetgeen naar voren is gebracht op als een verweer in het kader van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e OLW.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien moet die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
De rechtbank stelt vast dat de beschrijving van het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, voldoet aan genoemde vereisten en dat de naleving van het specialiteitsbeginsel gewaarborgd is. In het EAB zijn tijdstip en plaats gegeven. Volgens het EAB bestaat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon er uit dat zij het huurcontract van de woning waarin de cannabisplantage is aangetroffen (mede) heeft ondertekend. De woning stond dus (mede) op haar naam. De medeondertekenaar is eveneens verdachte in het Belgische onderzoek.
Zoals de rechtbank al vaker heeft geoordeeld (zie onder meer haar uitspraak van 3 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7466), hoeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de gronden van de verdenking niet in het EAB te vermelden. Het is immers niet aan deze rechtbank, maar aan de rechter in België, om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen.
De rechtbank merkt op dat de overleveringsrechter zich niet buigt over de vraag of het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, bewezen kan worden. Die beoordeling is aan de Belgische rechter die over het inhoudelijke dossier beschikt en inzicht heeft in de resultaten van het opsporingsonderzoek, dat - hetgeen ook van belang is - op dit moment nog niet is afgerond.
Het verweer van de raadsvrouw slaagt niet.

4.Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo zij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings, verbonden aan het Parket van de procureur des Konings Antwerpen, Afdeling Turnhout, heeft op 24 oktober 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan, want de rechtbank stelt vast dat het onder 4 omschreven feit ook naar Nederlands recht strafbaar is en oplevert:
‘medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet’.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De officier van justitie heeft
subsidiairgevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond. Haar primaire standpunt is dat de weigeringsgrond niet van toepassing is.
Bij haar beoordeling of de weigeringsgrond aan de orde is, stelt de rechtbank vast dat weliswaar niet rechtstreeks uit de informatie uit het EAB kan worden afgeleid dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd maar dat haar ambtshalve bekend is dat de overlevering van meer verdachten in hetzelfde onderzoek is verzocht en ook reeds toegestaan, waarbij geoordeeld is dat bedoelde weigeringsgrond van toepassing is (zie uitspraak Rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8078). Nu dit EAB en de andere EAB’s (waaronder een EAB dat heden ter beoordeling voorligt) in het onderzoek betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in haar subsidiaire vordering moet worden gevolgd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het EAB dan ook betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie – zoals gezegd subsidiair – gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn door haar aangevoerd:
  • het onderzoek heeft in België reeds een aanvang genomen,
  • het bewijs bevindt zich in België,
  • de medeverdachten worden in België vervolgd en
  • de kwekerij is in België aangetroffen.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, moet de overlevering worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 dan wel 48 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.