ECLI:NL:RBAMS:2019:8569

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
13/650536-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en witwassen van geldbedrag in Amsterdam

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De zaak kwam voor de rechtbank op 12 november 2019, na een onderzoek dat begon met meldingen van drugshandel via een dealtelefoon. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van het op grote schaal verkopen van cocaïne en het witwassen van 42.826,40 euro. Tijdens de zittingen op 8, 9 en 10 oktober 2019 werd het bewijs gepresenteerd, waaronder getuigenverklaringen en observaties van de politie. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege vermeende schendingen van procesrechten, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk deel uitmaakte van een gestructureerde organisatie die zich bezighield met drugshandel. De rol van de verdachte als koerier werd vastgesteld, evenals het feit dat het aangetroffen geldbedrag niet kon worden herleid tot legale inkomsten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen schuldig was aan deelname aan de criminele organisatie, maar ook aan eenvoudig witwassen van het geldbedrag, dat afkomstig was uit zijn eigen misdrijf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650536-17 (Promis)
Datum uitspraak: 12 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8, 9 en 10 oktober 2019 (inhoudelijke behandeling) en 12 november 2019 (sluiting van het onderzoek ter terechtzitting).
Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door mrs. M.D. Braber en W.J. de Graaf, beiden officier van justitie. In het vervolg zullen zij gezamenlijk worden aangeduid als ‘de officier van justitie’.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Sietsma naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt kort samengevat verweten dat hij zich – met anderen – heeft schuldig gemaakt aan het op grote schaal verkopen van cocaïne aan particulieren. In een groep zou over een lange periode cocaïne geleverd zijn vanuit auto’s aan kopers. Sommigen uit de groep waren koerier en anderen namen telefonisch de bestelling aan. Verdachte zou koerier zijn geweest en een uitvoerende rol hebben gehad in het geheel. Tevens is de verdenking dat verdachte ruim 42.800 euro heeft witgewassen.
Op de tenlastelegging staan – samengevat - de volgende strafbare feiten:
1. deelname aan een criminele organisatie;
2. de handel in cocaïne;
3. het witwassen van 42.826,40 euro, subsidiair ten laste gelegd als eenvoudig witwassen;
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich – onder verwijzing naar zijn pleitnota – op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Kort samengevat heeft de raadsman aangevoerd dat de kopers van verdovende middelen zonder processuele waarborgen een verklaring hebben afgelegd als getuige, terwijl zij later een sepot brief hebben ontvangen en dus kennelijk tevens verdachte waren. De status van de afnemers is daarmee onduidelijk geweest en zij zijn niet gewezen op de rechten die een verdachte toekomen. Dergelijk handelen is een vormverzuim en levert een directe schending op van het recht op een eerlijk proces in de zaak van verdachte. De Schutznorm wordt doorbroken, waarbij wordt verwezen naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 september 2018 (Ömer Güner/Turkije). Er is doelbewust en op grote schaal getracht om bewijs te verzamelen tegen verdachte. De wijze waarop de getuigen in het onderzoek zijn verhoord is in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee doelbewust en met grove veronachtzaming de belangen van de afnemers, maar ook van verdachte, te weten het recht op een eerlijk proces, tekort gedaan (Zwolsman-criterium). Bovendien maakt het handelen van het Openbaar Ministerie een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt (Karman-criterium).
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een vormverzuim en het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Kort samengevat heeft officier van justitie naar voren gebracht dat het gebruikelijk is dat kopers worden gehoord als getuige. De kopers in deze zaak hebben nooit de status van verdachte gehad. Ten tijde van de verhoren is duidelijk tegen afnemers gezegd dat zij als getuige worden gehoord. Nadat bij de verhoren bij de rechter-commissaris discussie is ontstaan, is besloten om sepotbrieven te versturen om deze discussie bij de overige getuigenverhoren te voorkomen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de kopers op enig moment zelf verdachte zijn geweest. Een getuige hoeft niet te worden gewezen op consultatiebijstand en zijn verschoningsrecht. Nu de afnemers als getuige konden worden gehoord, is geen sprake van een vormverzuim. Indien de rechtbank wel van oordeel is dat sprake is van een vormverzuim wordt de Schutznorm niet doorbroken. De door de verdediging aangehaalde jurisprudentie is immers niet van toepassing.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Indien in het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan dat op grond van artikel 359a Sv leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Het vormverzuim moet dan daarin hebben bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsman-criterium: Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Daarnaast kan in een zeer uitzonderlijk geval de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden aangenomen zonder dat de belangen van verdachte zijn geschonden. Het gaat dan om gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman-criterium: Hoge Raad, 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143). Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal omstandigheden een beroep gedaan op bovengenoemde criteria.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat hij als zaaksofficier van justitie direct de beslissing heeft genomen dat de kopers als getuige en niet als verdachte zouden worden gehoord. Uit de verhoren die bij de politie zijn afgenomen blijkt ook niet dat onduidelijkheid bestaat over de status van de verhoorde personen. In de processen-verbaal is immers opgenomen dat zij als getuige worden verhoord. De kopers zijn uitgegaan van een status als getuige en hebben in die hoedanigheid een verklaring afgelegd. Wanneer de eerste getuigen bij de rechter-commissaris worden gehoord ontstaat – na vragen van de raadslieden over de mogelijkheid dat zij als verdachte hebben te gelden en vragen van de rechter-commissaris over een hen eventueel toekomend verschoningsrecht – voor het eerst onduidelijkheid over de vraag of zij als getuigen of als verdachten zijn aangemerkt. De officier van justitie heeft in zijn repliek uitgelegd dat naar aanleiding van de discussie bij de eerste getuigenverhoren bij de rechter-commissaris vervolgens sepotbrieven zijn verstuurd naar de overige getuigen. De achterliggende gedachte van de sepotbrieven was om de discussie bij de rechter-commissaris voor genoemde getuigen te voorkomen. De sepotbrieven zijn verstuurd ter verduidelijking, aldus de officier van justitie. De rechtbank stelt vast dat het versturen van de brieven onhandig is geweest en juist meer onduidelijkheid heeft veroorzaakt, maar acht de uitleg van de officier van justitie voldoende om aan te nemen dat de gehoorde kopers altijd de status van getuige hebben gehad. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de kopers daar zelf ook vanuit gingen. De rechtbank concludeert daaruit dat bij de politieverhoren geen verplichting bestond om de kopers te wijzen op het recht op consultatiebijstand en het verschoningsrecht en dit dus ook niet doelbewust is nagelaten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie is daarmee ontvankelijk in de vervolging van verdachte en het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Conclusie voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar het schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de deelname aan een criminele organisatie (feit 1), de handel in cocaïne (feit 2) en het witwassen (feit 3 primair) wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de handel in cocaïne gewezen op de taps die zijn aangesloten op de dealtelefoon, de observaties, de onderlinge contacten tussen de verdachten en de verklaringen van de getuigen. Verdachte heeft, ondanks dat de feiten en omstandigheden uit het dossier daar aanleiding toe geven, nagelaten om een verklaring te geven. Uit de handelingen rondom de handel in cocaïne volgt een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad, waarbij de verdachten het oogmerk hadden op het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De rol van verdachte binnen de organisatie was koerier. Niet is gebleken dat het oogmerk eveneens is gericht op de voorbereidingshandelingen en om die reden wordt voor dat onderdeel vrijspraak gevorderd.
Ten aanzien van het witwassen is door de officier van justitie aangevoerd dat in de woning van verdachte een geldbedrag van 42.826,40 euro is aangetroffen. De woning was alleen bij verdachte in gebruik. Verschillende indicatoren maken dat een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is en verdachte heeft geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven op grond waarvan een legale herkomst kan worden afgeleid. Gelet daarop moet worden geconcludeerd dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – onder verwijzing naar zijn pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de deelname aan een criminele organisatie (feit 1), de handel in cocaïne (feit 2) en het witwassen (feit 3).
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de gang van zaken met betrekking tot de getuigenverhoren (zoals reeds ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is aangevoerd) dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de getuigenverklaringen en alle informatie die naar aanleiding van die verklaringen is verkregen. De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen is door de handelswijze van de politie wezenlijk beïnvloed. De gehanteerde enkelvoudige fotoconfrontatie kan niet voor het bewijs worden gebezigd nu de gevolgde methode onbetrouwbaar is. Er is geen sprake van getuigen die de dader al voor het misdrijf kenden en geen twijfel over diens identiteit hadden. De herkenningen bij de politie en de bevestiging daarvan bij de rechter-commissaris kunnen daarom niet leiden tot bewijs voor daderschap. Het dossier bevat daarnaast onvoldoende bewijs voor betrokkenheid/medeplegen aan het dealen in harddrugs en de deelname aan een criminele organisatie.
Ten aanzien van het witwassen kan niet worden vastgesteld dat sprake is van uit misdrijf afkomstig geld, dan wel dat verdachte dat wist of moest vermoeden. Nu vrijspraak is bepleit ten aanzien van feit 1 en 2 kan eveneens niet worden bewezen dat sprake is van geldbedragen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsverweer: bewijsuitsluiting
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat bewijsuitsluiting moet volgen (in verband met een onherstelbaar vormverzuim op grond van artikel 359a Sv), wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De raadsman heeft met betrekking tot zijn verweer tot bewijsuitsluiting onder meer gewezen op de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft in paragraaf 3.3 geoordeeld dat geen sprake is van een vormverzuim en verwijst in het kader van het verweer van de bewijsuitsluiting naar die beslissing zodat het hier geen verdere bespreking behoeft.
De raadsman heeft daarnaast gesteld dat – door wijze waarop de politie heeft gehandeld, te weten het uitoefenen van ongeoorloofde druk op de getuigen en het gebruik maken van een enkelvoudige fotoconfrontatie – bewijsuitsluiting dient te volgen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de processen-verbaal van verhoor bij de politie en de rechter-commissaris niet dat sprake is geweest van een werkwijze van de politie waarbij een ongeoorloofde druk op de getuigen is uitgevoerd. Een aantal getuigen hebben weliswaar (op vragen van de verdediging) bij de rechter-commissaris naar voren gebracht dat zij zijn geschrokken, zich overvallen voelden en de verhoren als minder prettig hebben ervaren, maar dat is op zichzelf niet voldoende voor het oordeel dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld. In zijn algemeenheid merkt de rechtbank op dat het voor gebruikers van cocaïne vervelend kan zijn als zij verklaringen moeten afleggen aan de politie. De getuigen verklaren bij de rechter-commissaris echter niet dat zij door de wijze van verhoren verklaringen hebben afgelegd die niet overeenkomen met de waarheid. Het overgrote deel van de getuigen herhaald bij de rechter-commissaris hetgeen eerder bij de politie is verklaard. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de eerdere verklaringen naar waarheid zijn afgelegd. De rechtbank is uitgaande van de verklaringen van de getuigen bij de politie en de rechter-commissaris dan ook van oordeel dat de verbalisanten hebben gehandeld binnen hun strafvorderlijke bevoegdheid en dat daarbij geen ongeoorloofde druk is uitgeoefend. De verklaringen zijn betrouwbaar en de inhoud daarvan kan voor het bewijs worden gebezigd.
Met betrekking tot de enkelvoudige fotoconfrontatie stelt de rechtbank voorop dat er geen rechtsregel aan in de weg staat om gebruik te maken van de verklaring van een getuige die de dader zegt te herkennen op een hem bij een enkelvoudige fotoconfrontatie getoonde foto. Hierbij geldt echter wel als uitgangspunt dat in beginsel terughoudend moet worden omgegaan met de waardering van een herkenning op grond van een enkelvoudige fotoconfrontatie. Aan een dergelijke herkenning kan immers niet altijd de betrouwbaarheid worden toegekend die toegeschreven mag worden aan de resultaten van een door de politie gehanteerde en volgens strikte voorwaarden uitgevoerde meervoudige fotoherkenning. Dit betekent echter niet dat een herkenning op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie in zijn algemeenheid dusdanig onbetrouwbaar is dat het hanteren van die methode hoe dan ook moet leiden tot uitsluiting van het daarmee verkregen bewijs.
4.3.2.
Deelname criminele organisatie en de handel in cocaïne (feiten 1 en 2)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Via Meld Misdaad Anoniem komt een melding binnen dat via het telefoonnummer [telefoonnummer 1] (verder # [deel telefoonnummer 1] ) cocaïne kan worden besteld, waarna de kopers door een auto worden opgepikt en na een kort stukje rijden weer uitstappen. [2] Uit een technische actie, aangesloten op het nummer # [deel telefoonnummer 1] op 20 september 2017, blijkt dat het nummer wordt gebruikt voor korte gesprekken waarbij locaties en tijdsindicaties worden doorgegeven en de kopers te horen krijgen naar welke auto zij moeten uitkijken voor de bestelling. [3] Naar aanleiding van de technische actie vinden op diverse observaties plaats waarbij afspraken met kopers worden waargenomen. Bij de observatie van 21 september 2017 worden een Skoda Octavia met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Skoda) op naam van [medeverdachte 2] en een Opel Zafira met kenteken [kenteken 2] (hierna: de Opel) op naam van [verdachte] waargenomen. [medeverdachte 2] wordt tijdens die observatie herkend. [4] Tijdens een observatie op 22 september 2017 wordt, naast de Skoda en de Opel, een Citroën C4 met kenteken [kenteken 3] (hierna: de Citroën) gezien, waarvan op grond van boetes en een getuigenverklaring [medeverdachte 1] als gebruiker wordt aangewezen. [5] Tijdens een observatie op 23 september 2017 worden de voertuigen wederom waargenomen en stappen personen in de voertuigen om kort erna weer uit te stappen. Bij die observatie wordt getuige [getuige 2] als koper herkend. [6] [medeverdachte 1] wordt herkend als bestuurder van de Citroën. [7] Op 29 september 2017 worden afspraken in de Skoda Octavia gezien. [8] Op 2 oktober 2017 worden afspraken gezien waarbij [verdachte] als bestuurder van de Opel en [medeverdachte 1] als bestuurder van de Citroën zijn herkend. [9] Op 3 oktober 2017 wordt waargenomen dat een persoon in- en uitstapt bij [medeverdachte 1] , deze persoon wordt later herkend als getuige [getuige 3] . [10] En ook op 15 november 2017 hebben er naar aanleiding van de technisch actie op nummer # [deel telefoonnummer 1] observaties plaatsgevonden waarbij is waargenomen dat personen in de Opel bij [verdachte] of in de Skoda bij een persoon die lijkt op [medeverdachte 2] instappen en korte tijd later weer uitstapen. [11] Getuige [getuige 4] verklaart dat hij cocaïne bestelde via het telefoonnummer # [deel telefoonnummer 1] . [getuige 4] herkent [medeverdachte 3] als de persoon waarbij hij bestelde en [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] als bestuurders van de Skoda, Opel en Citroën, die de drugs kwamen brengen. [12] Bij de rechter-commissaris verklaart [getuige 4] bij politie naar waarheid te hebben verklaard. [13]
Getuige [getuige 3] verklaart dat hij al jaren bijna dagelijks cocaïne bestelde. De persoon die je belde was een ander dan de persoon die de drugs kwam brengen. [getuige 3] herkent [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] als koeriers en herkent de stem van [medeverdachte 3] als de persoon die de dealtelefoon aannam. [14] Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 3] gezegd dat zijn eerdere verklaring kloppen en noemt hij het telefoonnummer van de dealtelefoon spontaan op. [15]
Getuige [getuige 2] verklaart dat hij via het telefoonnummer # [deel telefoonnummer 1] cocaïne bestelde. De persoon die belde kwam de drugs niet brengen. Je stapte in de auto en reed een klein stukje mee voor de koop. [getuige 2] herkent de stem van [medeverdachte 3] van de persoon die de telefoon opnam en [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] als koerier. [16] Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] gezegd dat zijn verklaring en herkenningen kloppen. [17]
De dealtelefoon is op 13 oktober 2017 gelokaliseerd in de directe omgeving van de woning en auto van [medeverdachte 3] . [18] Op 18 oktober 2017 is de dealtelefoon gelokaliseerd in de directe omgeving van de woning van [medeverdachte 4] . [19] Uit een observatie en telecomgegevens volgt dat de dealtelefoon op 18 oktober 2017 door [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] wordt overgedragen. [20] Op 31 oktober 2017 wordt [medeverdachte 4] geobserveerd en wordt gezien dat hij gebruik maak van een telefoon op hetzelfde tijdstip als dat de dealtelefoon actief was. [21] Op 1 november 2017 vindt eveneens een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] waarbij een overdracht plaatsvindt. [22] De dealtelefoon (# [deel telefoonnummer 1] ) was in de onderzochte periode van zondag tot woensdag bij [medeverdachte 4] en van woensdag tot zondag bij [medeverdachte 3] . [23] Uit onderzoek naar de stemmen op de dealtelefoon blijkt dat het veel waarschijnlijker is dat de stem van [medeverdachte 3] is te horen, dan de stem van een ander persoon. [24] In een woning aan de [adres 1] is een grote hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen. [25] De dealtelefoon peilde in de periode 20 september 2017 tot 2 november 2017 geregeld uit in de omgeving van de woning. [26] Bij [medeverdachte 3] is een sleutel van de woning aangetroffen. [27] Uit technisch onderzoek is het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (# [deel telefoonnummer 2] ) naar voren gekomen als aanstuurlijn en gekoppeld aan [medeverdachte 3] . [28] De aanstuurlijn (# [deel telefoonnummer 2] ) had veel contact met een telefoonnummer gekoppeld aan [medeverdachte 4] ( [telefoonnummer 3] ). De beide nummers hadden veel contact met telefoonnummers gekoppeld aan [medeverdachte 1] ( [telefoonnummer 4] ), [medeverdachte 2] ( [telefoonnummer 5] ) en [verdachte] ( [telefoonnummer 6] ). Onderling was er ook veel contact tussen al deze telefoonnummers. [29] De telefoonnummers zijn gelijktijdig in gebruik genomen, te weten op 1 augustus 2017, met uitzondering van het telefoonnummer van [medeverdachte 4] ( [telefoonnummer 3] ) die op 9 augustus actief is geworden. [30] Op grond van één volledig uitgewerkte week is vastgesteld dat daarin totaal 467 deals hebben plaatsvonden. [31] De dealtelefoon is van 16 november 2017 niet meer bereikbaar. [32] De dealtelefoon was voor potentiele kopers van verdovende middelen zeven dagen in de week bereikbaar. Van maandag tot donderdag was de dealtelefoon te bereiken van 11:00 uur tot 02:00 uur en van donderdag tot zondag van 11:00 uur tot 03:00 uur. Daarnaast blijkt uit de telecom-analyse dat de sprake was en vaste werk- en vrije dagen voor de betrokken personen en dat bij verhindering vervanging werd geregeld. [33]
Bewijsoverwegingen
Herkenningen door getuigen [getuige 4] , [getuige 3] en [getuige 2]
Anders dan de raadsman heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de herkenningen door getuigen [getuige 4] , [getuige 3] en [getuige 2] op grond van de aan hen getoonde foto van de verdachte.
Getuige [getuige 4] vertelt dat er drie chauffeurs waren, waarvan één reed in een Opel, één in een Citroën C4 en één in een grijze Skoda taxi. Wanneer getuige [getuige 4] met de foto’s van de vijf verdachten in deze zaak wordt geconfronteerd, wijst hij uit zichzelf (i) de foto van [medeverdachte 2] aan die hij herkent als de bestuurder van de Skoda, de taxi, (ii) de foto van [verdachte] aan die hij herkent als de bestuurder van de Opel en de (iii) de foto van [medeverdachte 1] aan als bestuurder van de Citroen. Hij verklaart verder dat hij al bijna 16 jaar geregeld cocaïne koopt bij [bijnaam medeverdachte 2] , waarbij hij de foto van [medeverdachte 3] aanwijst, en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] al bijna 12 jaar drugs bij hem brengen en [verdachte] ongeveer 3 jaar. Bij de rechter-commissaris verklaart getuige [getuige 4] op de vraag hoe zeker hij was van zijn herkenning van de chauffeurs tijdens de politie verhoren dat hij ze heeft gezien, dat hij elke keer als hij iets bestelde naast ze zat en dat hij ze heeft herkend.
Getuige [getuige 2] heeft zeer frequent contact gehad met de dealtelefoon. Hij verklaart dat er drie of vier chauffeurs waren die in wisselende auto’s reden waaronder een Opel en een Citroën. Vervolgens herkent getuige [getuige 2] uit het mapje foto’s van de vijf verdachten in deze zaak (i) [medeverdachte 2] , die hij al een jaar of drie vier kent en die hij wel eens in zijn privéauto zag en in een taxi, (ii) [verdachte] als de bestuurder van de Opel, die hij het kortst kent van alle chauffeurs en (iii) [medeverdachte 1] als de bestuurder van de Citroën, die hij kent vanaf het moment dat hij hem belde. Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] desgevraagd verklaard dat hij eerlijk heeft verklaard met uitzondering van de omvang van zijn eigen gebruik en dat hij de personen waarvan hij de foto’s heeft gezien zeker heeft herkend.
Getuige [getuige 3] vertelt jarenlang dagelijks cocaïne te hebben besteld via de dealtelefoon. Er waren meerdere koeriers in wisselende auto’s die de drugs kwamen brengen. Vervolgens herkent getuige [getuige 3] uit het mapje foto’s van de vijf verdachten in deze zaak (i) [medeverdachte 2] , als de bestuurder van de grijze Skoda taxi die al twee à drie haar drugs bij hem komt brengen (ii) [verdachte] als de bestuurder van de Opel Zafira, die hij korter kent, ongeveer een jaar en (iii) in tweede instantie [verdachte] als de jongen van de Citroën, waarbij hij toelicht dat hij bij de eerdere blik op de foto’s hem niet herkende omdat hij een aantal maanden eerder helemaal kaal geschoren was. Bij de rechter-commissaris verklaart [getuige 3] desgevraagd dat hij 80% zeker is van zijn herkenningen tijdens het politieverhoor
Gelet op het (zeer) frequente contact dat deze getuigen met de koeriers hebben gehad en hun stellige herkenningen van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] uit de aan hen getoonde foto’s van de verdachten in deze zaak, waarbij zij bovendien uit zichzelf ook de daarbij behorende auto’s konden noemen, zijn de herkenningen van deze getuigen naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar genoeg om als bewijsmiddel te gebruiken.
Criminele organisatie
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte geen deelnemer is geweest van de criminele organisatie. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake deelneming aan een criminele organisatie dient te worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie, dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen. Om te kunnen spreken van een criminele organisatie moet er sprake zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen twee of meer personen. Voor de deelneming is van belang dat betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt met, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Deelneming impliceert opzet, dat wil zeggen dat betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , gericht op, kort gezegd, het plegen van misdrijven strafbaar gesteld bij de Opiumwet. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd waarbij ieder een eigen aandeel heeft gehad en gedragingen heeft verricht die rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een organisatie met een zekere structuur en duurzaamheid. De dealtelefoon was gedurende een langere periode zeven dagen in de week bereikbaar voor het bestellen van cocaïne. Daarbij kon vanaf 11:00 uur in de ochtend tot 02:00 of 03:00 in de nacht contact worden opgenomen voor een bestelling. Binnen de organisatie waren personen verantwoordelijk voor het aannemen van de dealtelefoon en het uitzetten van de bestellingen naar de koeriers. De koeriers gingen vervolgens naar de klant toe om de bestelling af te handelen. Uit het voorgaande blijkt evident dat sprake is geweest van een samenwerking die tot doel had om zoveel mogelijk deals in korte tijd te kunnen verwezenlijken. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat eveneens sprake is geweest van een structuur met betrekking tot de werkdagen. Ieder deelnemer had vaste werkdagen en op het moment dat iemand verhinderd was, werd vervanging geregeld. Daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige organisatie. Het aandeel van verdachte is gelegen in het structureel als koerier afleveren van de verdovende middelen bij de afnemers.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke gericht was op de handel in verdovende middelen.
Medeplegen
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde handel in cocaïne heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen nu de betrokkenheid van verdachte onvoldoende uit het dossier naar voren komt en het dubbel opzet ontbreekt. De rechtbank verwerpt het verweer. Zoals hiervoor uiteengezet wordt deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van strafbare feiten op grond van de Opiumwet bewezen geacht. Gelet op de bewijsconstructie en de rol die verdachte binnen de organisatie heeft ingevuld, wordt het verweer met betrekking tot het medeplegen van de handel in cocaïne verworpen.
PleegperiodeDe rechtbank overweegt, anders dan de officier van justitie, dat bij het vaststellen van de pleegperiode uit dient te worden gegaan van het bewijs dat volgt de analyse van de dealtelefoon in combinatie met de aanstuurtelefoons en koeriertelefoons. De aan de verdachten gekoppelde telefoons zijn op 1 augustus 2017 in gebruik genomen (met uitzondering van de aan [medeverdachte 4] gekoppelde telefoon die op 9 augustus 2017 in gebruik is genomen). De dealtelefoon is tot en met 16 november 2017 actief geweest. Op grond daarvan zal de rechtbank de pleegperiode vaststellen op 1 augustus 2017 tot en met 16 november 2017.
4.3.3
Witwassen (feit 3)
Feiten en omstandigheden
Bij de doorzoeking van de woning aan de [BRP-adres] op 23 januari 2018 is in de woonkamer en de slaapkamer een geldbedrag van 42.826,40 aangetroffen. [34] De biljetten zijn niet uitgeteld, maar het betrof een groot aantal biljetten van 50 euro. [35] [verdachte] heeft tijdens zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij alleen op de [BRP-adres] woont, geen anderen mensen de sleutel hebben en hij geen spullen voor andere mensen in de woning bewaard. [36] Uit een analyse van de bankgegevens van [verdachte] over de periode van januari 2012 tot en met januari 2018 blijkt dat uitgaven van levensonderhoud ontbreken en het grote geldbedrag niet kan worden verklaard vanuit legale inkomsten. [37]
Beoordeling witwassen
In de woning van de verdachte aan de [BRP-adres] is een groot contant geldbedrag van totaal 42.826,40 euro aangetroffen. Verdachte heeft verklaard alleen in de woning te verblijven. Het bewaren van een dergelijk groot contant geldbedrag in een woning is op zichzelf al ongebruikelijk. Daar komt bij dat het aangetroffen geldbedrag niet tot enig legaal inkomen en/of vermogen van de verdachte te herleiden is. Voornoemde feiten en omstandigheden, in samenhang met de overige bevindingen uit het dossier over zijn dealeractiviteiten, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van witwassen van opbrengsten uit eigen misdrijf, te weten de handel in verdovende middelen.
Het primaire feit is bewezen maar verdachte wordt daarvoor ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor de motivering wordt verwezen naar hoofdstuk 6 (de strafbaarheid van de feiten). Dit leidt daarmee niet tot een veroordeling voor dit feit.
Komt de rechtbank toe aan het subsidiair ten laste gelegde?
De vraag is dan of de rechtbank aan het subsidiair ten laste gelegde toekomt (het eenvoudig witwassen) nu het primaire ten laste gelegde op zich wel bewezen wordt. Deze vraag heeft de rechtbank zich ambtshalve gesteld.
Een enge definitie van het begrip subsidiair bij een primair/subsidiaire tenlastelegging is “als het primaire ten laste gelegde niet bewezen kan worden komt men toe aan het subsidiair ten laste gelegde.” Toepassing van die definitie zou met zich brengen dat de rechtbank in dit geval niet toe zou komen aan het subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank zoekt echter aansluiting bij de ruimere definitie van het woord subsidiair te weten “als het primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling leidt, komt men toe aan het subsidiair ten laste gelegde.”
Deze ruime definitie is ook te vinden in Het Nederlands Strafprocesrecht van mr. G.J.M. Corstens (augustus 2018). Daarin staat de volgende passage:
”De woorden ‘subsidiair’ en ‘althans’ worden dan geacht hetzelfde te betekenen als ‘althans indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen’. Bij deze redactie is sprake van een expliciet subsidiaire tenlastelegging. De rechter is verplicht eerst na te gaan of op basis van de primaire tenlastelegging een veroordeling kan volgen. Zo nee, dan mag hij pas toekomen aan de subsidiaire tenlastelegging”
Deze definitie sluit ook aan bij de uitdrukkelijke bedoeling van de officier van justitie in deze zaak. Ook merkt de rechtbank op dat het eenvoudig witwassen in de wet is gekomen omdat de wetgever niet wilde dat het witwassen van geld uit eigen misdrijf straffeloos zou blijven. Daarbij past een primair/subsidiaire tenlastelegging zoals in deze zaak is opgenomen.
Is er sprake van eenvoudig witwassen?
Voor een veroordeling ter zake van eenvoudig witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van 42.826,40 euro van enig eigen misdrijf afkomstig is.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak niet heeft geresulteerd in direct bewijs voor een criminele herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag.
Nu direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, dient zich de vraag aan of er op basis van het dossier en de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van eenvoudig witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die niet zó onwaarschijnlijk is dat zij zonder meer terzijde kan worden geschoven. Ontbreekt een dergelijke verklaring dan kan eenvoudig witwassen in beginsel worden bewezen verklaard.
Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een situatie waarin zich meerdere typologieën van witwassen voordoen. Het grote geldbedrag is contant aangetroffen in de woning van verdachte, waar hij zegt alleen te verblijven. Het geldbedrag is niet te herleiden tot legale inkomsten. Gelet op dit vermoeden van witwassen mag van de verdachte worden verwacht dat hij een aannemelijke en verifieerbare verklaring geeft over de herkomst van het geld.
Verdachte heeft zowel bij de politie als tijdens het onderzoek ter terechtzitting geen verklaring gegeven voor de herkomst van het aangetroffen geld. Daardoor is geen sprake van een aannemelijke of verifieerbare verklaring waarmee het voormelde vermoeden kan worden weerlegd.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat het in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is van eigen misdrijf, zodat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 subsidiair ten laste gelegde eenvoudig witwassen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 16 november 2017 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door (onder meer) verdachten
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk:
- het telkens opzettelijk verkopen en afleveren en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne,
welke deelneming onder meer bestond in/uit het samen met andere
deelnemers aan die organisatie telkens:
- verkopen en vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en
- afgeven en verstrekken van cocaïne aan andere deelnemers van voornoemde organisatie en
- hebben/onderhouden van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contacten met andere deelnemers aan voornoemde organisatie en/of kopers.
2.
in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 16 november 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, in elk geval telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
3. primair
op 23 januari 2018 te Amsterdam, een voorwerp, te weten van een geldbedrag van ongeveer 42.826,40 euro, voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist dat dat geldbedragen geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3 subsidiair (indien het vorenstaande niet tot een veroordeling zou kunnen leiden)
op 23 januari 2018, te Amsterdam, een geldbedrag van ongeveer 42.826,40 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde stelt de rechtbank voorop dat noch de tekst van art. 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens (schuld)witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in art. 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie (schuld)witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor in hoofdstuk 4.3.3. is overwogen, geoordeeld dat het onder 3 primair ten laste gelegde voorwerp afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en bewezen verklaard dat verdachte het voorwerp heeft witgewassen door het voorwerp voorhanden te hebben gehad. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, nu uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp voorhanden heeft gehad. Dit betekent dat het onder 3 primair bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd en daarom geen strafbaar feit oplevert. De verdachte dient derhalve ten aanzien van dat feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit maakt dat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de strafbaarheid van het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, te weten het voorhanden hebben van uit eigen misdrijf verkregen geld, als bedoeld in artikel 420 bis.1 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor geldt de hiervoor genoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond niet, zodat dit bewezenverklaarde feit strafbaar is.
Conclusie
Verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 3 primair ten laste gelegde. De overige bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hun bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zesentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder dat sprake is van een vaste baan.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van viereneenhalve maand schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had het handelen in verdovende middelen. De organisatie is er daarbij op uit is geweest om geldelijk gewin te behalen. Op de dealtelefoon zijn veel contacten geregistreerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een groot aantal verkopen. Het gebruik van harddrugs door die afnemers brengt vervolgens (grote) gezondheidsrisico’s mee en daarnaast leidt de handel in verdovende middelen ook geregeld tot georganiseerde misdaad en (zeer) ernstige misdrijven. Verdachte heeft binnen de organisatie een uitvoerende rol gehad. Hij was samen met anderen de koerier die na daartoe instructies te hebben gekregen de verdovende middelen naar de afnemers bracht.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan eenvoudig witwassen van een contant geldbedrag van ruim 42.000 euro. Het voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bovendien draagt het in omloop zijn van een dergelijk groot, witgewassen en aan het zicht van justitie en de belastingdienst onttrokken geldbedrag bij aan het faciliteren van veelal ander strafbaar handelen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een gevangenisstraf passend is. Wel ziet de rechtbank aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Eén van de redenen is dat de rechtbank minder bewezen verklaart dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank kan het dealen in cocaïne en het deelnemen aan een criminele organisatie slechts bewezen voor een periode van 1 augustus 2017 tot en met 16 november 2017, dat is zeven maanden korter is dan de periode die door de officier van justitie bewezen werd geacht.
De rechtbank heeft zich ook afgevraagd of het zinvol is om verdachte weer naar de gevangenis terug te laten gaan. Het strafdoel dat in deze zaak op de voorgrond ligt is het voorkomen van herhaling. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de kans op herhaling bij mensen die hun leven op de rit hebben met werk, een woning en een partner, minder groot is dan bij mensen waar dat niet het geval is.
Verdachte heeft in de afgelopen vijf jaar geen veroordeling gehad voor een soortgelijk feit en tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis zijn leven op een nuttige manier ingevuld. Hij heeft een baan en heeft hiervan een onderbouwing gegeven. Na het overlijden van zijn vader heeft hij zijn leven zo goed en zo kwaad als het ging weer opgepakt. Om deze ontwikkeling niet te doorkruisen en om verdachte er in de toekomst van te weerhouden weer soortgelijk strafbare feiten te gaan plegen, zal de rechtbank een onvoorwaardelijk gevangenisstraf opleggen van acht maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Daarnaast zal hij nog een taakstraf moeten verrichten van 240 uur vanwege zijn veroordeling voor eenvoudig witwassen.
Het geschorste bevel voorlopige hechtenis zal worden opgeheven nu de rechtbank geen gevaar voor recidive of andere gronden tot handhaving van dat bevel aanwezig acht.

9.Beslag

Onder verdachte zijn 12 voorwerpen in beslag genomen zoals (met een andere nummering is) weergegeven op de beslaglijst van 7 augustus 2019 die als bijlage aan dit vonnis is gehecht en waarvan de inhoud geldt als hier ingevoegd. Hieronder zal ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen worden volstaan met verwijzing naar de nummers van die voorwerpen op de beslaglijst.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder nummers 2, 3, 4 en 6 inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd dienen te worden verklaard en de overige inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven aan verdachte.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de voorwerpen onder de nummers 2, 3, 4 en 6 dienen te worden geretourneerd naar de rechtmatige eigenaar. Ten aanzien van de overige voorwerpen sluit de verdediging zich aan bij het standpunt van de officier van justitie.
Beslissing rechtbank
Verbeurdverklaring
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen op de beslaglijst vermeld onder nummers 2 (geldbedrag van 36.146,70 euro), 3 (geldbedrag 5.879,70 euro), 4 (geldbedrag 600,00 euro) en 6 (geldbedrag 200,00 euro) dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het bewezen geachte is begaan.
Teruggave aan verdachte
De voorwerpen onder nummers 1, 7 t/m 11 en 13 t/m 14 dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
47, 57, 420quater van het Wetboek van Strafrecht;
2, 10 en 11b van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 (primair en subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 primair bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet;
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegdenmedeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 3 (subsidiair):
eenvoudig witwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 5
(vijf) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Verklaart verbeurd de voorwerpen onder de nummers 2, 3, 4 en 6 op de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen onder de nummers 1, 7 t/m 11 en 13 t/m 14 op de beslaglijst.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en B.M. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 november 2019.
[(...)]

Voetnoten

1.De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende documenten en pagina’s in het dossier. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
2.BEV 002, p. 1
3.BEV 005, p. 21-25; BEV 066, p. 641-677
4.OBS 017, p. 44-48; BEV 023, p. 58, BEV 010, p. 63
5.OBS 016, p. 65-69; BEV 025, p. 82; BEV 015, p. 130-131; GET 015, p. 1221-1223
6.OBS 001, p. 98-100
7.BEV 025, p. 82; BEV 007, p. 124-125
8.OBS 015, p. 132-134
9.OBS 002, p. 142-145; BEV 006, p. 161
10.OBS 003, p. 163-164, BEV 020, p. 165-167
11.OBS 011, p. 235-237
12.Verhoor getuige [getuige 4] , p. 306-309
13.Verklaring getuige [getuige 4] bij de rechter-commissaris
14.Verhoor getuige [getuige 3] , GET 011, p. 1053-1057 en GET 020, p. 1070-1075
15.Verklaring getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris
16.Verklaring getuige [getuige 2] , GET 012, p. 1088-1092
17.Verklaring getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris
18.OBS 005, p.191-192
19.OBS 009, p. 195-196
20.BEV 030, p. 197-198; OBS 008, p. 199-201
21.BEV 075, p. 581-583
22.OBS 010, p. 232-233
23.BEV 022, p.193-194; BEV 030, p. 197-198: BEV 053, p. 202-218: BEV 064, p. 225-227: BEV 065, p. 258-260;
24.NFI-rapport vergelijkend spraakonderzoek inzake [medeverdachte 3] van 29 november 2018
25.BLS 012, p. 689-704; DSK 008, p.935-984; DSK 009, p. 985-986; DSK 011, p. 987
26.Proces-verbaal bevindingen, p. 529-531
27.BLS 010, p. 685-688
28.BEV 067, p. 189: BEV 043, p. 293
29.BEV 042, p. 298-300; BEV 050: p. 292; BEV 028, p. 1156; BEV 029, p.1158-1159; BEV 044, p. 1160-1163: BEV 041, p. 1164-1168; BEV 040, p. 1169-1173; BEV 045, p. 1174-1178; BEV 047, p. 1179-1182; BEV 049, p. 1183-1185; BEV 088, p. 1460, BEV 043, p. 293-297
30.BEV 043, p. 293
31.BEV 066, p. 641
32.BEV 039, p. 246
33.BEV 067, p.188-189: BEV 043, p. 293-297; BEV 085, p. 1483; BEV 088, p. 1468
34.BLS 038, p. 1557-1559
35.Proces-verbaal van bevindingen, p. 27 (ZD Witwasonderzoek)
36.Proces-verbaal verhoor verdachte, p. 339-340
37.FIN 009, p. 1441-1445; FIN 049, p. 18-19 (ZD Witwasonderzoek)