In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in het kader van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke jeugddetentie. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld tot een jeugddetentie van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De officier van justitie heeft op 11 juli 2019 een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. Tijdens de zitting op 6 augustus 2019 is de veroordeelde niet verschenen, maar zijn de standpunten van de officier van justitie, de raadsvrouw en de reclassering besproken. De raadsvrouw pleitte voor een kans voor de veroordeelde, die inmiddels bij zijn vader in Enschede woont en bereid zou zijn om mee te werken aan de voorwaarden. De reclassering gaf echter aan dat de informatie van de veroordeelde niet juist was en dat hij onvoldoende had meegewerkt. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet had voldaan aan de bijzondere voorwaarden en dat er termen aanwezig waren om de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie te gelasten. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de vordering van de officier van justitie toe te wijzen en de voorwaardelijk opgelegde straf van 4 maanden jeugddetentie ten uitvoer te leggen.