ECLI:NL:RBAMS:2019:8545

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
13/659298-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling honorair consul voor knevelarij en misbruik van ambtspositie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 november 2019 uitspraak gedaan tegen een honorair consul die tussen 2005 en 2012 werkzaam was op het Nederlandse consulaat in Barranquilla, Colombia. De verdachte werd beschuldigd van knevelarij, omdat hij onterecht extra kosten in rekening bracht voor visumaanvragen, die hij vervolgens in eigen zak stak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte aan verschillende burgers onterecht bedragen heeft gevorderd voor visumverwerking, terwijl deze kosten niet verschuldigd waren. De rechtbank heeft op de zittingen van 23 mei en 1 november 2019 het bewijs en de argumenten van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging gehoord. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 14 maanden, terwijl de verdediging pleitte voor een voorwaardelijke straf.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan knevelarij en dat hij zijn ambtspositie misbruikte om zichzelf te verrijken. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging over de onbetrouwbaarheid van het bewijs en de druk waaronder de verdachte zou hebben gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte medepleger was van de strafbare feiten, ondanks dat de andere betrokkenen niet vervolgd werden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 9 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast werd de verdachte voor vijf jaar ontzet uit het recht om een ambt te bekleden, gezien de ernst van het feit en het misbruik van zijn positie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/659298-16 (Promis)
Datum uitspraak: 15 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzittingen

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 mei 2019 en 1 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H. Mol, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. G.R. Stolk, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 april 2012 te Barranquilla (Colombia), als ambtenaar in de uitoefening van zijn bediening, te weten als Honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden / Consul-Generaal der Nederlanden, tezamen met een ander en/of anderen, althans alleen, in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan hemzelf, aan een andere ambtenaar of aan enige openbare kas, meermalen, althans eenmaal:
- aan één of meer burgers die een aanvraag voor een visum had(den) ingediend bij het Nederlandse Consulaat (naast de reguliere kosten voor het visum) een geldbedrag van 30.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht / in rekening heeft laten brengen / heeft gevorderd (voor verzendkosten van het visum) en/of
- aan één of meer burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat een geldbedrag van 3.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht / in rekening heeft laten brengen / heeft gevorderd \ voor het visumaanvraag formulier, waarvan hij telkens wist dat deze dit/die bedrag(en) niet verschuldigd was/waren.

3.Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

De rechtbank heeft op de terechtzitting van 1 november 2019, naar aanleiding van het preliminaire verweer van de raadsman, bepaald dat de officier van justitie ten aanzien van de pleegperiode 1 januari 2002 tot 10 maart 2005 wegens verjaring niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Hij heeft daartoe, kortgezegd, het volgende aangevoerd.
De resultaten van de onderzoeken van de ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen niet als bewijs worden gebruikt. De onderzoeken zagen op het ontslag van verdachte. Er is geen sprake van wettig bewijs zoals opgesomd in artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Bovendien zijn de waarborgen die behoren bij verhoren in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - zoals het geven van de cautie en de aanwezigheid van een advocaat - niet gegeven. Gezien de op de verdachte uitgeoefende druk kan - nog los van het voorgaande - niet worden gesteld dat de verdachte in vrijheid heeft verklaard.
Ook de verklaringen van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 3] (hierna [naam 3] ) kunnen niet als bewijs worden gebruikt, nu hun verklaringen ongeloofwaardig zijn.
Ten slotte kan verdachte niet als (mede)pleger worden aangemerkt. [naam 2] en [naam 3] waren de plegers. Zij waren geen ambtenaren of daarmee gelijk te stellen personen. Nu de zaak tegen hen geseponeerd is, kan geen sprake zijn van medeplegen. Doen plegen is niet ten laste gelegd.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bewijsmiddelen
Artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verbiedt niet dat schriftelijke onderzoeksresultaten voor het bewijs in een strafprocedure worden gebruikt als het onderzoek waarop zij zijn gebaseerd zelf niet strafrechtelijk van aard is, maar bijvoorbeeld arbeidsrechtelijk. Die stukken gelden dan als schriftelijke bescheiden (339 lid 1 onder 5 Sv). Voor zover de rechtbank die stukken voor het bewijs gebruikt, is dat in combinatie met de inhoud van andere bewijsmiddelen (zie 344 lid 1 onder 5 Sv).
Het standpunt van de raadsman aangaande het niet naleven van de (gebruikelijke) waarborgen bij een (verdachten-) verhoor wordt verworpen. Er was geen sprake van een met een verdachtenverhoor vergelijkbare situatie zodat deze stelling feitelijke grondslag ontbeert. Ook overigens is niet gebleken dat verdachte onder onoorbare druk is geplaatst tijdens het interview door de medewerkers van de ambassade. Dat verdachte zich in een voor hem zeer ongemakkelijke positie bevond is aannemelijk, maar dat maakt het voorgaande niet anders.
Betrouwbaarheid van het bewijs
De rechtbank ziet geen grond om de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] als onbetrouwbaar terzijde te stellen, nu zij in verschillende verklaringen door de jaren heen gedetailleerd en consistent verklaard hebben en bovendien, voor zover het betreft de laatste twee genoemden, zichzelf belast hebben.
Medeplegen
Met de bewoordingen ‘in de uitoefening van zijn bediening’ wordt niet de eis gesteld dat de gedragingen van de ambtenaar – het vorderen en ontvangen van de onverplichte betalingen – rechtstreeks voortvloeien uit de aan zijn ambt verbonden taakuitoefening en bevoegdheden, maar dat zijn ambt hem tot het verrichten van die gedragingen in staat stelt (HR 25 februari 2003, NJ 2003/572). Daarmee is de opvatting achterhaald dat het feit alleen kan worden gepleegd door een ambtenaar die over de bevoegdheid beschikt om gelden te vorderen of te ontvangen (HR 17 oktober 1892, W 6257). [naam 2] en [naam 3] hebben op initiatief van verdachte onverplichte betalingen gevorderd. Van ‘doen plegen’ is geen sprake, nu [naam 2] en [naam 3] zelf ook strafbaar zijn. Wel is sprake van medeplegen. Voor medeplegen is niet vereist dat alle medeplegers vervolgd worden of strafbaar zijn. Zelfs een vrijspraak staat niet in de weg aan veroordeling van andere betrokkenen ter zake van medeplegen. Ook is niet vereist dat alle medeplegers (alle) uitvoeringshandelingen hebben verricht. Dat het Nederlandse Openbaar Ministerie dan ook heeft besloten om [naam 2] en [naam 3] niet te vervolgen, staat aan een bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg.
Medeplegen is in dit geval bewezen, omdat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een systeem heeft bedacht waarin zijn ondergeschikten extra, niet reguliere, kosten in rekening brachten voor visumaanvragen, waarna die kosten door die ondergeschikten werden geïnd en vervolgens wekelijks aan verdachte werden afgedragen.
Conclusie
De verweren van de raadsman worden verworpen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte op tijdstippen in de periode van 10 maart 2005 tot en met 20 april 2012 te Barranquilla (Colombia), als ambtenaar in de uitoefening van zijn bediening, te weten als Honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden, tezamen met anderen, in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan enige openbare kas, meermalen:
- aan burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat naast de reguliere kosten voor het visum een geldbedrag van 30.000,- Colombiaanse Peso voor verzendkosten van het visum in rekening heeft laten brengen en
- aan burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat een geldbedrag van 3.000,- Colombiaanse Peso voor het visumaanvraagformulier in rekening heeft laten brengen, waarvan hij telkens wist dat deze bedragen niet verschuldigd waren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden en ontzetting van het recht om een ambt te bekleden voor de duur van 5 jaren.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een geheel voorwaardelijke straf of een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich van 10 maart 2005 tot en met 20 april 2012 samen met anderen schuldig gemaakt aan knevelarij. Verdachte was honorair consul in Barranquilla (Colombia) en droeg zijn medewerkers op om niet-verschuldigde bedragen te innen en aan hem af te dragen. Dit is een buitengewoon ernstig feit. Verdachte heeft zichzelf verrijkt door misbruik te maken van zijn machtspositie als consul. Hij heeft hiermee het vertrouwen van de samenleving in de overheid en het openbaar bestuur ernstig beschadigd. Daarnaast werd het feit, waarbij een relatief beperkt bedrag werd gevraagd gedurende een lange reeks van jaren hetgeen resulteerde in een (uiteindelijk) zeer aanzienlijke som, op slinkse wijze gepleegd. Het handelen van verdachte is pas gestaakt nadat hij als gevolg van een onderzochte klacht door de mand viel.
Bovendien heeft verdachte zijn aan hem ondergeschikte medewerkers, [naam 2] en [naam 3] , nadat een en ander aan het licht dreigde te komen, gevraagd om de schuld op zich te nemen en hij in dat geval voor hen vervolgens een goed woordje zou doen bij het vinden van een andere baan. De rechtbank rekent dat verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde feit, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. In dit verband heeft de rechtbank gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Voor het delict knevelarij bestaat geen apart oriëntatiepunt, daarom heeft de rechtbank acht geslagen op het oriëntatiepunt voor fraude. Bij fraude met een benadelingsbedrag van € 70.000,- tot € 125.000,- is het uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5-9 maanden of een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Strafverzwarend is in dit geval echter dat verdachte het feit pleegde als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat en daarbij zijn medewerkers inzette voor zijn gewin. Gelet op de ernst van het feit, de lange pleegperiode en de vele slachtoffers acht de rechtbank slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding om in strafverminderende zin rekening te houden met het oneervolle ontslag en de media-aandacht die de zaak in Colombia gekregen heeft. Verdachte heeft die gevolgen aan zichzelf te wijten. Gelet op het voorgaande zou in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden gepast en geboden zijn.
Schending redelijke termijn
Iedere verdachte heeft recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt - in een geval waarin geen voorlopige hechtenis wordt toegepast - dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen 2 jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen. Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. De officier van justitie heeft verdachte bij brief van 12 mei 2016 bericht dat hij zal worden vervolgd. Daarom neemt de rechtbank die datum als begin van de termijn. Dit vonnis is gewezen op 15 november 2019. De redelijke termijn is dus met 18 maanden overschreden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend. Nu verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ambtsmisdrijf, zal de rechtbank eveneens bepalen dat verdachte gedurende een termijn van vijf jaar ontzet wordt uit het recht om ambten te bekleden. De rechtbank kiest voor deze termijn omdat verdachte over vijf jaar de leeftijd van 70 jaar zal hebben bereikt en het niet in de lijn der verwachting ligt dat hij daarna nog de functie van ambtenaar zal vervullen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 29, 47, 57 en 366 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van de pleegperiode 1 januari 2002 tot 10 maart 2005.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van knevelarij, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 9 maanden.
Ontzet verdachte uit het recht om ambten te bekleden voor een periode van vijf jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. C. Klomp en K.A. Brunner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. van der Hooft, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 november 2019.