ECLI:NL:RBAMS:2019:8447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
13/741014-18 en 13/200474-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van camerabeelden en ondervragingsrecht in strafzaken met woninginbraak en mishandeling

Op 14 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder poging tot diefstal in vereniging en mishandeling. De zaak betrof twee afzonderlijke parketnummers, waarbij de verdachte werd aangeklaagd voor woninginbraak en diefstal van een motor. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld na een terechtzitting op 31 oktober 2019. De officier van justitie, mr. J. Ang, vorderde een bewezenverklaring van de tenlasteleggingen, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. T. Urbanus, pleitte voor vrijspraak op basis van schending van het ondervragingsrecht. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van de verdediging om verbalisanten te horen over de herkenning van de verdachte op camerabeelden was afgewezen, maar dat dit niet leidde tot een schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank concludeerde dat de herkenningen door de verbalisanten voldoende betrouwbaar waren om als bewijs te dienen. De verdachte werd vrijgesproken van een deel van de tenlasteleggingen, maar de rechtbank achtte de poging tot diefstal en de mishandeling bewezen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van achttien weken opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen, waaronder de Vereniging van Eigenaars en een slachtoffer van de mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/741014-18 (zaak A) en 13/200474-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 14 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 oktober 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna respectievelijk zaak A en zaak B genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat de gemachtigd raadsvrouw van verdachte, mr. T. Urbanus, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerequireerd tot een bewezenverklaring van het in zaak A onder de feiten 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde en het in zaak B subsidiair ten laste gelegde. Zij komt hiertoe op grond van de processen-verbaal van aangifte, de processen-verbaal van bevindingen, de processen-verbaal waarin de camerabeelden worden beschreven, de processen-verbaal van herkenning van verdachte op camerabeelden en stills door verbalisanten, de getuigenverklaringen, het proces-verbaal van aanhouding, het drugsrapport en de verklaringen van verdachte.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak A onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde. Ten eerste omdat het ondervragingsrecht van de verdediging, zoals gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), is geschonden. Hierdoor kunnen de verklaringen van de verbalisanten die de verdediging niet heeft kunnen bevragen, niet voor het bewijs worden gebruikt. Daarmee vervalt elk bewijs dat verdachte betrokken is bij deze feiten en dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsvrouw. Ten tweede omdat zij de herkenningen van verdachte door de verbalisanten onvoldoende betrouwbaar acht om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Ten aanzien van het in zaak A onder feit 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw, behalve haar stelling dat er geen sprake is van een dealerindicatie, geen opmerkingen.
Verder is de raadsvrouw van mening dat het in zaak B primair en subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Volgens haar was er geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood en ook niet op zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast kan niet worden gesproken van een bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans op de dood, zwaar lichamelijk letsel of enig ander letsel, waardoor ook het meer subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. De raadsvrouw refereert zich ten aanzien van het meest subsidiair ten laste gelegde aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Herkenningen in zaak A (feiten 1 en 2)
Met betrekking tot de onder feiten 1 en 2 ten laste gelegde handelingen zijn camerabeelden beschikbaar. Deze camerabeelden, waarop personen zijn te zien, zijn bekeken door verbalisanten en hiervan is telkens proces-verbaal opgemaakt, waarbij stills van de camerabeelden zijn gevoegd. Ook de camerabeelden zelf zijn aan het dossier toegevoegd. Uit het dossier blijkt dat verschillende opsporingsambtenaren deze camerabeelden afzonderlijk van elkaar hebben bekeken en op basis daarvan menen één of meer personen te herkennen. Van die herkenningen is door ieder van hen proces-verbaal opgemaakt, waarin telkens is beschreven wie zij herkennen, en hoe die herkenning tot stand is gekomen. De verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben verdachte herkend op camerabeelden met betrekking tot feit 1. [verbalisant 2] , [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hebben verdachte ook herkend op de beelden met betrekking tot feit 2, net als verbalisant [verbalisant 5] .
Wat betreft feit 1 hebben alle vier genoemde verbalisanten opgeschreven dat zij de (bewegende) beelden hebben bekeken en dat zij verdachte, die zij menen te herkennen op de beelden, persoonlijk kennen. Zij beschrijven verder waarvan zij verdachte kennen en aan welke kenmerken zij verdachte herkennen. Zo beschrijft verbalisant [verbalisant 1] dat hij verdachte onmiddellijk herkende aan zijn spitse gezicht en dunne nek. Hij heeft verdachte meerdere keren gecontroleerd en staande gehouden. [verbalisant 1] vermeldt tevens dat aan hem geen informatie door anderen was verstrekt over de identiteit van de persoon op de beelden.
Verbalisant [verbalisant 2] komt tot een herkenning van verdachte op de camerabeelden op basis van het gezicht, de neus, de lippen, de mond en de oren. Meerdere malen heeft hij verdachte aan een controle onderworpen. Verbalisant [verbalisant 3] herkende verdachte direct op de bewegende camerabeelden aan de vorm van zijn hoofd, neus, mond, ogen, oren, wenkbrauwen en postuur. Hij stelt zeer goed bekend te zijn met verdachte en heeft hem regelmatig gecontroleerd of gesproken op straat. Verbalisant [verbalisant 4] heeft meermalen contact gehad met verdachte en hem meerdere keren aangehouden op verdenking van het plegen van strafbare feiten. Ook hij geeft in zijn proces-verbaal expliciet aan dat hem door anderen geen informatie was verstrekt over de identiteit van de persoon op de beelden.
Wat betreft de camerabeelden met betrekking tot feit 2 is op vergelijkbare wijze beschreven hoe de herkenningen tot stand zijn gekomen.
Schending ondervragingsrecht
In de aanloop naar de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de raadsvrouw meermaals verzocht de vijf hiervoor genoemde verbalisanten te horen, dan wel hen een aanvullend proces-verbaal te laten opstellen. Deze verzoeken zijn op respectievelijk 15 mei 2019 en 13 juni 2019 door de rechter-commissaris afgewezen. De raadsvrouw heeft haar verzoek ter zitting herhaald en verzocht de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden voor het horen van de verbalisanten. In de kern komt haar verzoek erop neer dat zij de verbalisanten vragen wil stellen over de manier waarop zij kennis hebben genomen van de camerabeelden en welke informatie voorafgaand aan het bekijken van de beelden aan hen is verstrekt. Zij wil hen ook bevragen over de manier waarop de herkenningen tot stand kwamen. Met deze onderbouwing wenst de raadsvrouw dus de betrouwbaarheid van de herkenningen te toetsen.
De rechtbank heeft dit herhaalde verzoek ter zitting afgewezen. Hierdoor is het ondervragingsrecht van de verdediging, zoals de raadsvrouw terecht heeft aangevoerd, ingeperkt. Niet ter discussie staat dat, behoudens de camerabeelden en de daarop gebaseerde herkenningen, er geen bewijs is voor betrokkenheid van verdachte bij de feiten 1 en 2. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande echter niet dat sprake is van een schending van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 (lid 3) van het EVRM, zoals de raadsvrouw heeft betoogd. De rechtbank komt tot deze conclusie op basis van het beoordelingskader dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt. Het gaat daarbij, kort gezegd, om een beoordeling van de
overall fairnessvan het strafproces jegens verdachte, waarbij de reden voor de inbreuk op het ondervragingsrecht, het gewicht van de betreffende bewijsmiddelen en de al dan niet geboden compensatie(s) factoren zijn die moeten worden meegewogen.
In dat verband is allereerst van belang dat op goede gronden is beslist om de getuigen niet te horen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vragen die de verdediging wenst te stellen – zoals de rechter-commissaris ook al heeft opgemerkt – reeds in de betreffende processen-verbaal van herkenning beantwoord. Door het niet horen van deze getuigen is geen verdedigingsbelang geschaad, noch bestond er ten tijde van de inhoudelijke behandeling noodzaak tot het horen van deze getuigen. Gesteld noch gebleken is dat de in de processen-verbaal van herkenning opgenomen weergave van de gang van zaken onjuist is. Verder zijn er voldoende compenserende factoren om het nadeel van de verdediging voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht te kunnen compenseren en de eerlijkheid van het proces als geheel te kunnen verzekeren. De rechtbank stelt in dat verband vast dat de raadsvrouw de camerabeelden zelf heeft bekeken en dat zij ter terechtzitting voldoende de gelegenheid heeft gehad om kanttekeningen te plaatsen bij de herkenningen die de verbalisanten op basis van die beelden hebben gedaan. Verder bestond voor verdachte de mogelijkheid om de rechtbank de betrouwbaarheid van de herkenningen te laten toetsen en de rechtbank bijvoorbeeld te wijzen op uiterlijke kenmerken van hem, die maken dat moet worden getwijfeld aan de herkenningen van de verbalisanten. Door niet ter zitting te verschijnen, heeft verdachte er zelf voor gekozen die mogelijkheid niet te benutten.
Alles in samenhang beziend en afwegend is naar het oordeel van de rechtbank hiermee voldoende compensatie geboden voor de inperking van het ondervragingsrecht.
De conclusie van het voorgaande is dat het gebruik maken voor het bewijs van herkenning van verdachte als één van de personen op de camerabeelden, geen schending vormt van het recht op een eerlijk proces.
Oordeel over de betrouwbaarheid van de herkenningen
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de herkenningen voldoende betrouwbaar zijn om te kunnen gebruiken voor het bewijs. De rechtbank stelt voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Dit geldt temeer als deze herkenningen, zoals in dit geval, het enige bewijsmiddel zijn waaruit de betrokkenheid van een verdachte kan worden afgeleid. De rechtbank heeft door het bekijken van de stills in het dossier en het bekijken van de bewegende camerabeelden vastgesteld dat de beelden van voldoende kwaliteit zijn en dat voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn om een herkenning op te kunnen baseren. Dat voor feit 1, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, feitelijk slechts één still uit de beelden is gebruikt om verdachte te herkennen, maakt dat niet anders. Op de bewuste still is duidelijk het gezicht van de persoon te zien en de kwaliteit van de still en de beelden waaruit de still afkomstig is, zijn goed. Verder blijkt uit de hiervoor beschreven processen-verbaal dat verdachte door vier verbalisanten, die hem allemaal persoonlijk kennen en meermalen in levende lijve contact met hem hebben gehad, onafhankelijk van elkaar is herkend. Tot slot is van belang dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die de herkenningen falsificeren of onbetrouwbaar maken. Verdachte zelf heeft in dat verband alleen een kale ontkenning gegeven, en heeft bijvoorbeeld geen onderscheidende kenmerken van zichzelf genoemd op basis waarvan er wat hem betreft niet tot een herkenning had kunnen worden gekomen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande dan ook tot de conclusie dat de herkenningen voldoende betrouwbaar zijn en kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
3.3.2
Vrijspraak van het in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde
Uit het dossier blijkt dat op 1 oktober 2017, na 00:30 uur en vóór 04:59 uur, de motor van aangever is gestolen. Aan de motor, die later is teruggevonden in een parkeergarage aan de
[straatnaam 1] in Amsterdam, en het contactslot wordt geen schade of beschadiging geconstateerd door de verbalisant die sporenonderzoek verricht aan de motor. Wel merken de verbalisanten die de motor in de parkeergarage komen ophalen op, dat het gedeelte onder het contactslot was gebroken en vernield. Op camerabeelden van de parkeergarage is te zien dat drie personen zich bezighouden met het rond 04:59 uur naar binnen brengen en parkeren van voornoemde motor in die parkeergarage. NN1 houdt de deur van de parkeergarage open en vervolgens wordt de motor door NN2 naar binnen geduwd. NN2 staat stil naast de motor en doet de capuchon van zijn jas op, waarna NN3 de parkeergarage komt inlopen. Op het moment dat NN2 de motor dreigt te laten vallen, schieten NN1 en NN3 hem te hulp. Gezamenlijk duwen zij de motor uit beeld. Op basis van de processen-verbaal van herkenning van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] stelt de rechtbank vast dat verdachte de persoon is die door verbalisanten NN1 wordt genoemd.
De rechtbank stelt vast dat het procesdossier geen bewijsmiddel bevat waaruit volgt dat verdachte verantwoordelijk is voor de diefstal van de motor. Om deze reden wordt verdachte vrijgesproken van het in zaak A onder feit 2 primair ten laste gelegde.
Om tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde opzet- dan wel schuldheling te komen, is vereist dat verdachte wist dan wel had moeten vermoeden dat de motor een door misdrijf verkregen goed was. Het roept vragen op waarom verdachte midden in de nacht de deur openhoudt voor iemand die de gestolen motor de parkeergarage induwt, en waarom verdachte zijn best doet niet te kunnen worden herkend door middel van het dragen van een helm. Verdachte heeft bovendien geen enkele verklaring willen afleggen over zijn aanwezigheid bij die gestolen motor, op z’n ruimst genomen viereneenhalf uur na de diefstal. Hoewel het voorgaande feitelijk juist is, en verdachte daardoor de schijn tegen heeft, vindt de rechtbank dit te weinig om vast te kunnen stellen dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat die motor van misdrijf afkomstig was. Dit betekent dat verdachte ook wordt vrijgesproken van het in zaak A onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde.
3.3.3
Feiten en omstandigheden in zaak A onder de feiten 1 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1] Op 9 juli 2017 is ingebroken in een flat op de [straatnaam 2] ( [perceelnummers] ) te Amsterdam, waarvan aangifte is gedaan. [2] Op camerabeelden van de flat is te zien dat NN1 de schuifdeur opent met behulp van een grote schroevendraaier, waarna NN1 en NN2 de centrale hal in lopen. Samen lopen ze gedurende langere tijd, in ieder geval 30 minuten, rond in de centrale hal, waarna zij via de trap naar boven lopen. Daarna lopen zij de trap weer af en halverwege de trap forceert NN1 met de schroevendraaier een deur. Wanneer deze deur open gaat, lopen zij samen naar binnen. Na verloop van tijd lopen NN1 en NN2 in de gang waar zij een camera waarnemen en NN1 vervolgens met een schroevendraaier op de camera slaat. NN2 doet de capuchon van zijn jas op, haalt een witte doek uit zijn jaszak en probeert de lens van de camera hiermee te bedekken. Wanneer dit niet lukt, gebaart hij NN2 hem de schroevendraaier te geven en slaat hij met de schroevendraaier op de camera. Hierdoor zijn NN1 en NN2 bijna niet meer zichtbaar en zij lopen uit beeld. [3] Door verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] is de persoon die in de beschrijving van de camerabeelden NN2 is genoemd, herkend als zijnde verdachte. [4]
Verdachte is op 10 januari 2018 aangehouden en bij zijn fouillering is in de binnenzak van zijn jas een bol gevonden. [5] De inhoud van deze bol is onderzocht en bleek 11,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne te bevatten. [6] Verdachte heeft hierover verklaard dat het cocaïne betreft en dat het voor eigen gebruik was. [7]
3.3.4
Oordeel over het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde
Op basis van het proces-verbaal van aangifte, het proces-verbaal van uitkijken van de camerabeelden en de processen-verbaal van herkenning, zoals beschreven onder 3.3.3, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van poging tot diefstal in vereniging door twee personen, waarbij de schuldigen zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak. De rechtbank overweegt als volgt.
Het midden in de nacht forceren van deuren met een schroevendraaier in een flatgebouw is volgens de rechtbank naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht op inbreken. Het feit dat verdachte en zijn mededader zich niets daadwerkelijk hebben weten toe te eigenen, maakt dat er sprake is van een poging en niet van een voltooide diefstal. De rechtbank acht bewezen dat zij probeerden te stelen uit boxen behorende bij woningen, maar op basis van het dossier kan niet worden bewezen dat zij uit woningen zelf probeerden te stelen. Tot slot oordeelt de rechtbank dat er sprake was een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de beide personen. Nadat verdachte de deur forceerde, betrad hij samen met zijn mededader de flat en liepen zij daarin, midden in de nacht, gedurende langere tijd rond. Ook toen verdachte een tweede deur forceerde, betraden beiden de daarmee geopende ruimte. Bovendien zijn zij allebei verantwoordelijk voor het uitschakelen van de camera. Het voorgaande betekent volgens de rechtbank dat de poging tot diefstal tezamen en in vereniging is gepleegd.
3.3.5
Oordeel over het in zaak A onder feit 3 ten laste gelegde
Op grond van het proces-verbaal van aanhouding, het rapport van [rapporteur] en de bekennende verklaring van verdachte komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het in zaak A onder feit 3 ten laste gelegde.
3.3.6.
Feiten en omstandigheden ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. Op 9 oktober 2015 reed verdachte in zijn personenauto over de Jan van Galenstraat in Amsterdam alwaar hij in botsing kwam met de auto waarin aangeefster als bijrijdster zat. [8] Na deze botsing ontstond een woordenwisseling tussen verdachte enerzijds en de bestuurder van de andere auto (getuige [getuige 1] ) en aangeefster anderzijds. Toen getuige [getuige 1] besloot de politie te bellen, en dit hardop mededeelde, stapte verdachte in zijn auto en maakte hij aanstalten om weg te rijden. Om dit te voorkomen, besloot aangeefster voor zijn auto te gaan staan. Hierop reed verdachte volgens aangeefster een stukje achteruit en gaf hij vervolgens gas. [9] Ook volgens getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gaf verdachte op dat moment veel gas en zij hoorden een hoog toerental. [10] Toen verdachte weg wilde rijden, bevond aangeefster zich voor zijn auto, zo volgt uit zijn eigen verklaring. Hij reed weg en reed haar aan. [11] Aangeefster stond naar eigen zeggen op dat moment links voor de auto, vanuit de bestuurder van de auto bezien. Verdachte reed over de voet van aangeefster, zij werd enkele meters door de auto meegetrokken en zij viel op straat. Als gevolg van deze aanrijding had aangeefster een snee in haar hand, was de linkerkant van haar lichaam beurs, had zij een plek op haar linker elleboog, een schaafwond op haar knie, pijn aan haar voorste kruisband en hoofdpijn. [12]
3.3.7.
Oordeel over het in zaak B ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak B primair aan hem ten laste gelegde. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling oordeelt de rechtbank dat niet vast is komen staan dat verdachte de bedoeling had om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De vraag is dan of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen door zijn handelen. Anders gezegd, of er sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank stelt vast dat verdachte, vanuit stilstand, richting de plek reed waar aangeefster stond. Zij stond op dat moment links voor de auto, wat verklaart dat verdachte over haar voet reed. Verdachte trok op vanuit stilstand en reed dus weg met geringe snelheid. Deze omstandigheden tezamen maken volgens rechtbank dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waardoor verdachte tevens wordt vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
Ook voor een bewezenverklaring van de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling is (voorwaardelijk) opzet vereist. Uit de redengevende feiten en omstandigheden volgt dat verdachte aangeefster voor zijn auto zag staan, dat hij wegreed in haar richting en dus op haar afreed. Zij is door de auto enkele meters meegetrokken. Bij het wegrijden met een auto terwijl daar iemand vóór staat, bestaat volgens de rechtbank een aanmerkelijke kans dat die persoon wordt geraakt of ten val komt en daardoor letsel oploopt. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans bewust aanvaard. Uit de verklaringen van aangeefster, getuige [getuige 2] en getuige [getuige 1] blijkt namelijk dat verdachte gas gaf en dat de auto veel toeren maakte, waarna de auto in haar richting begon te rijden, terwijl verdachte zag dat zij daar stond. Uit deze manier van doen leidt de rechtbank af dat hij de kans om aangeefster te raken op de koop toe heeft genomen. Aangeefster heeft daadwerkelijk letsel opgelopen. De rechtbank acht mishandeling dan ook bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde:
op 9 juli 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit bij woningen behorende boxen (gelegen aan perceel [straatnaam 2] [perceelnummers] ) weg te nemen een of meer goederen, toebehorend aan tot op heden onbekend gebleven personen, en zich daarbij de toegang tot voornoemde bij woningen behorende boxen te verschaffen door middel van braak, opzettelijk met zijn mededader, naar die bij woningen behorende boxen is toegegaan, waarbij hij en zijn mededader een schroevendraaier, althans een scherp of puntig voorwerp, tussen de deuren van de centrale hal van voornoemde woning hebben gestoken en vervolgens (met kracht) tegen voornoemde deuren hebben geduwd en vervolgens naar de deur naar de boxruimten zijn gelopen en vervolgens met een schroevendraaier, althans met een scherp of puntig voorwerp, de deur naar die boxruimten met geweld hebben geopend;
ten aanzien van het in zaak A onder 3. ten laste gelegde:
op 10 januari 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 11,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
ten aanzien van het in zaak B meer subsidiair ten laste gelegde:
hij op 9 oktober 2015 te Amsterdam, opzettelijk een persoon, te weten [aangeefster] , heeft mishandeld, immers is verdachte met een door hem bestuurde auto, gasgevend, op voornoemde [aangeefster] afgereden en vervolgens gedurende een afstand van enkele meters voornoemde [aangeefster] met de auto heeft meegetrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder de feiten 1, 2 en 3 en het in zaak B subsidiair bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden. Daarnaast heeft zij verzocht ten aanzien van het in zaak B subsidiair bewezen geachte een ontzegging van de rijbevoegdheid te bepalen voor de duur van tien maanden.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht, indien zij tot een bewezenverklaring komt, voor het in zaak B ten laste gelegde geen straf of maatregel op te leggen. Verdachte is namelijk
first offenderen bovendien is sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht vier keer van toepassing. Indien de rechtbank geen toepassing geeft aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, verzoekt de raadsvrouw aansluiting te zoeken bij de LOVS-oriëntatiepunten.
Ook ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde geldt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot inbraak in boxen in een flatgebouw. Hij en zijn mededader hebben met een scherp of puntig voorwerp, waarschijnlijk een schroevendraaier, meerdere deuren geforceerd, kennelijk met als doel zich goederen wederrechtelijk toe te eigenen. Verdachte heeft er met zijn handelen blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans goederen. Hij heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad en heeft zich op geen enkel moment bekommerd om de financiële schade en overlast die hij heeft toegebracht. Bovendien zorgen dergelijke inbraken ook voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan mishandeling door, na een aanrijding en een verkeersruzie, met zijn auto over de voet van het slachtoffer te rijden, waardoor zij is gevallen. Als gevolg hiervan had zij pijn, letsel en kapotte goederen. Door zodanig te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven zich niet bekommeren over het welzijn van medeweggebruikers. Bovendien tasten dergelijke feiten het gevoel van veiligheid aan, met name in het verkeer. Uit het strafblad van verdachte van 30 september 2019 volgt dat verdachte in 2013, dus slechts twee jaar voor het incident van 9 oktober 2015, is veroordeeld voor het veroorzaken van gevaar op de weg. Kennelijk misdroeg verdachte zich vaker in het verkeer.
Verdachte heeft ook een hoeveelheid van 11,2 gram cocaïne voorhanden gehad. Bij een dergelijke hoeveelheid kan volgens de rechtbank niet meer worden gesproken van ‘een hoeveelheid voor eigen gebruik’. Het verdovende middel cocaïne levert een gevaar op voor de volksgezondheid. Bovendien veroorzaakt het gebruik van verdovende middelen voor de omgeving overlast, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stoffen.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf geldt in het nadeel van verdachte dat er in zaak A (feit 1) sprake is van medeplegen. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het feit dat sprake is van een poging en niet van een voltooide diefstal. De rechtbank heeft er verder acht op geslagen dat verdachte veelvuldig eerder is veroordeeld, ook voor vermogens- en drugsdelicten. Daarbij constateert de rechtbank dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast is er ten aanzien van het in zaak B bewezen geachte sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Wat de berechting van de zaak in eerste aanleg betreft geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Het eindvonnis in de onderhavige zaak wordt op 14 november 2019 gewezen. Anders dan de raadsvrouw plaatst de rechtbank de aanvang van de redelijke termijn in dit geval niet bij de datum van het voorval. Verdachte is destijds niet aangehouden. Pas vanaf zijn verhoor als verdachte op 20 september 2017, moest hij er rekening mee houden dat hij vervolgd zou kunnen worden voor dit feit. De rechtbank stelt derhalve vast dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten van de LOVS. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij voor de bewezen verklaarde mishandeling aansluiting heeft gezocht bij de oriëntatiepunten die uitgaan van mishandeling met een wapen. Hoewel voor een dergelijke mishandeling, net als voor het voorhanden hebben van de drugs, een taakstraf als uitgangspunt geldt, vindt de rechtbank in dit geval gelet op de ernst en de combinatie van de feiten alleen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Zou deze zaak binnen de redelijke termijn zijn behandeld dan zou, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van twintig weken zonder meer passend zijn geweest. De rechtbank is gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, de ouderdom van de feiten en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van oordeel dat dient te worden volstaan met een gevangenisstraf van achttien weken.
De rechtbank bepaalt aldus dat aan verdachte in totaal een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van achttien weken met aftrek van voorarrest. De rechtbank komt tot een andere strafoplegging dan door de officier van justitie is geëist, mede omdat zij tot een andere bewezenverklaring komt.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij Vereniging van Eigenaars (hierna: VvE) [straatnaam 2] (vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] ) (zaak A, feit 1) vordert € 269,18 aan materiële schadevergoeding en € 270,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde partij] (zaak A, feit 2) vordert € 200,01 (€ 3.938,72 minus
€ 3.738,71 (vergoed door de verzekering)) aan materiële schadevergoeding en € 150,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [aangeefster] (zaak B) vordert € 3.595,- aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van VvE [straatnaam 2] kan worden toegewezen tot een bedrag van € 369,18, bestaande materiële schade (€ 269,18 plus € 100,- aan arbeidskosten van een halve werkdag).
Verder kan de vordering van [benadeelde partij] worden toegewezen tot een bedrag van € 100,-. In het overige gedeelte dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De vordering van [aangeefster] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,- (immaterieel) en € 1.500,- (materieel).
De officier van justitie verzoekt de rechtbank ten aanzien van de toegewezen bedragen van de vorderingen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle drie de vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak.
De vordering van VvE [straatnaam 2] dient bovendien niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat niet blijkt dat [vertegenwoordiger] bevoegd is namens de VvE op te treden. Indien de rechtbank dit standpunt niet overneemt, dient de vordering tot immateriële schadevergoeding te worden afgewezen. [vertegenwoordiger] is immers geen slachtoffer. Over de materiële schadevergoeding heeft de raadsvrouw geen opmerkingen.
Ten aanzien van de materiële schade van [benadeelde partij] heeft de raadsvrouw geen opmerkingen. Zij verzoekt de gevorderde immateriële schade af te wijzen. Uit de toelichting blijkt geen vorm van immateriële schade zoals erkend in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
De vordering van [aangeefster] dient voor wat het materiële deel geheel te worden afgewezen omdat niets is onderbouwd. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de materiële schade te matigen omdat de beschadigde goederen niet nieuw waren. De immateriële schade kan niet worden toegewezen omdat dit op geen enkele wijze is onderbouwd. Subsidiair verzoekt zij de vordering te matigen tot een bedrag van € 100,-.
8.4.
Oordeel van de rechtbank
VvE [straatnaam 2]
De rechtbank is van oordeel dat de VvE [straatnaam 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering omdat niet is gebleken dat [vertegenwoordiger] namens de vereniging is gemachtigd tot het indienen van een dergelijke vordering.
Wel blijkt uit het dossier genoegzaam dat aan VvE [straatnaam 2] schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. Het gaat hier om de kosten in verband met de schade aan de deuren. Het komt de rechtbank dan niet ongegrond of onrechtmatig toe dat deze geleden schade wordt vergoed. Verdachte is naar burgerlijk recht jegens VvE [straatnaam 2] aansprakelijk voor een bedrag van € 269,18, zodat de maatregel voor dat bedrag zal worden opgelegd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 9 juli 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
[benadeelde partij]
De rechtbank verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering omdat verdachte van het in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
[aangeefster]
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [aangeefster] overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht aan haar iPhone en haar broek. De hoogte van de gestelde schade aan deze goederen is niet onderbouwd in de vordering. Dat ook schade is geleden aan andere goederen, is evenmin onderbouwd en blijkt ook onvoldoende uit het dossier. De rechtbank waardeert de schade aan de iPhone en broek op € 150,-.
Vaststaat ook dat de benadeelde partij letsel heeft overgehouden aan het bewezenverklaarde feit. Dat maakt dat zij op grond van artikel 6:106 BW in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij heeft onder de post immateriële schade concreet verzocht om een vergoeding als gevolg van een hersenschudding, psychologisch trauma en vanwege gemiste inkomsten. Gemiste inkomsten komen niet voor vergoeding als immateriële schade in aanmerking. Deze schade is voorts onvoldoende onderbouwd om als materiële schade voor vergoeding in aanmerking te komen. Dat sprake zou zijn van een hersenschudding is onvoldoende onderbouwd. Aannemelijk is dat het incident indruk heeft gemaakt op de benadeelde partij. Samen met het letsel waarvan uit het dossier blijkt, vindt de rechtbank daarmee voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op € 250,-. De rechtbank zal daarom een bedrag toewijzen van € 150,- plus € 250,-, dus totaal € 400,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 9 oktober 2015. De benadeelde partij wordt in het overige niet-ontvankelijk verklaard. In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36 f, 45, 57, 63, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder feit 2 primair en subsidiair, en het in zaak B primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder de feiten 1 en 3 en het in zaak B meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde:
-
poging tot diefstal in vereniging door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
ten aanzien van het in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde:
-
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het in zaak B meer subsidiair ten laste gelegde:
-
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
18 (achttien) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart VvE [straatnaam 2] (zaak A, feit 1), gevestigd te Amsterdam, niet-ontvankelijk in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van VvE [straatnaam 2] , aan de Staat € 269,18 (tweehonderdnegenenzestig euro en achttien eurocent) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 5 (vijf) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Verklaart [benadeelde partij] (zaak A, feit 2), wonende te [woonplaats] , niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van [aangeefster] (zaak B), woonplaats/contactplaats kiezende te Amsterdam, toe tot € 400,- (vierhonderd euro) (bestaande uit € 150,- materiële schade en uit € 250,- immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 oktober 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangeefster] voornoemd,
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangeefster] , aan de Staat € 400,- (vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 8 (acht) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. I. Mannen en J.I.M. Kuin, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2019.
[(...)]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.PV van aangifte, p. B3
3.PV van bevindingen, p. B6-B18
4.PV van herkenning persoon door opsporingsambtenaar, p. B19-B20, PV van bevindingen, p. B21-B23, PV, p. B24-B25 en PV van herkenning persoon door opsporingsambtenaar, p. B26-B28
5.PV aanhouding, p. C1
6.Rapport van [rapporteur] van 21 januari 2018, niet doorgenummerd
7.PV van verhoor verdachte, p. B65-B68
8.PV van bevindingen, p. 016
9.PV aangifte, p. 006-007
10.PV van verhoor getuige, p. 018 en PV van bevindingen, niet doorgenummerd
11.PV van bevindingen, p. 016 en PV verhoor verdachte, p. 019.
12.PV aangifte, p. 007