ECLI:NL:RBAMS:2019:8402

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
19/2266
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden en de beoordeling van betrouwbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een beveiligingsmedewerker, en de korpschef van politie als verweerder. Eiser had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd op 17 december 2018 ingetrokken. De korpschef baseerde deze intrekking op de betrouwbaarheid van eiser, die in twijfel werd getrokken na een snelheidsovertreding en het rijden zonder rijbewijs. Eiser voerde aan dat de intrekking van de toestemming in strijd was met de onschuldpresumptie en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de overtredingen van eiser twijfels opriepen over zijn betrouwbaarheid. De rechtbank benadrukte dat aan beveiligingsmedewerkers hogere eisen worden gesteld en dat incidenten in de privésfeer ook meegewogen kunnen worden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de korpschef zijn beoordelingsvrijheid correct had toegepast en de belangenafweging zorgvuldig had uitgevoerd. Eiser kreeg geen gelijk en er werd geen vergoeding van griffierecht of proceskosten toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M. van Vliegen),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door eiser voor [werkgever] ingetrokken.
Bij besluit van 7 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op 5 maart 2018 heeft verweerder aan [werkgever] voor eiser toestemming verleend (de toestemming) als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
1.2.
Bij brief van 5 november 2018 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt de toestemming in te trekken en is eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
1.3.
Eiser heeft een zienswijze ingediend. Daarna heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat eiser op 29 september 2018 een snelheidsovertreding heeft begaan van meer dan 50 kilometer per uur en dat eiser daarna, op 9 oktober 2018, een motorvoertuig heeft bestuurd, terwijl hij wist dat zijn rijbewijs was ingehouden. Daarmee voldoet eiser niet aan de maatstaf dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Verder heeft verweerder overwogen dat het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft in dit geval prevaleert boven de door eiser aangevoerde belangen om beveiligingswerkzaamheden te kunnen blijven verrichten.
Procedure bij de rechtbank
3. Eiser voert samengevat aan dat verweerder ten onrechte oordeelt dat het voldoende aannemelijk was dat het rijbewijs van eiser daadwerkelijk was ingehouden, ten onrechte oordeelt dat is voldaan aan paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, ten onrechte oordeelt dat het intrekken van de toestemming niet in strijd is met de onschuldpresumptie en dat verweerder bij de beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd en is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De beoordeling door de rechtbank
4. Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] in dit soort zaken dat aan verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. Verder mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligersmedewerkers boven iedere twijfel verheven moet zijn. Ook incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor verweerder een indicatie zijn voor het algehele functioneren. [2]
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat eiser op 29 september 2018 is aangehouden door de Koninklijke Marechaussee voor een snelheidsovertreding. Niet in geschil is dat eiser op die datum (veel) te hard heeft gereden, maar volgens eiser is sprake van een schulduitsluitingsgrond (een overmachtssituatie) omdat hij suikerziekte heeft, een hypo had en daarom snel insuline moest spuiten. Verder blijkt uit het dossier dat eiser op 9 oktober 2019 is aangehouden voor het besturen van een motorvoertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Niet in geschil is dat eiser op dat moment niet over zijn rijbewijs beschikte, nu vast staat dat hij zelf, vóór 5 oktober 2018, zijn rijbewijs heeft opgestuurd naar het CVOM en zijn advocaat op 5 oktober 2018 een klaagschrift tot teruggave rijbewijs heeft ingediend. Eiser betwist niet dat hij zonder rijbewijs reed, maar stelt zich op het standpunt dat de Koninklijke Marechaussee bij de aanhouding op 29 september 2018 zich niet aan de werkinstructie heeft gehouden. Hij mocht na de aanhouding verder rijden en heeft uiteindelijk zelf zijn rijbewijs opgestuurd. De invordering van zijn rijbewijs was dan ook onzeker en hij verkeerde in onduidelijkheid over de status van zijn rijbewijs. Dit moet bij de belangenafweging in het voordeel van eiser worden meegewogen, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt dat, indien verweerder vooruitlopend op een onherroepelijk oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan de intrekking van de toestemming ten grondslag legt, dat niet onrechtmatig is. Verweerder heeft een eigen wettelijke taak om te komen tot een dergelijk oordeel en dient een eigen afweging te maken. Die taak heeft verweerder in deze zaak ook ingevuld voordat de strafrechter had geoordeeld. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet. Wel kan de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op de feiten en dus bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. De rechtbank stelt in dat kader vast dat de politierechter het aan eiser in de beide strafzaken ten laste gelegde bewezen heeft verklaard. Waar het de feiten betreft vormt dit rechterlijk oordeel dus een ondersteuning van het bestreden besluit. Dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was veroordeeld maakt, gelet op het voorgaande, dan ook niet dat verweerder geen zelfstandig oordeel mocht vellen over de feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren kwamen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overtredingen die eiser heeft begaan twijfels hebben doen rijzen over zijn betrouwbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de feiten begaan op 29 september 2019 en 9 oktober 2018 rechtsregels naast zich heeft neergelegd waarvan de overtreding door verweerder beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Wat er ook zij van de onduidelijke situatie met betrekking tot de invordering van het rijbewijs, eiser had moeten weten dat hij op 9 oktober 2018 niet zonder rijbewijs mocht rijden. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig is voorbereid. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 3:2 van de Awb.
9. Ten aanzien van de gestelde schending van de onschuldpresumptie en het beroep dat eiser doet op een overmachtssituatie, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951, waaruit volgt dat het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, geen schending van de onschuldpresumptie oplevert. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser in deze procedure ook heeft erkend dat hij te hard heeft gereden en dat hij zonder rijbewijs is gaan rijden.
10. Bij de beoordeling op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is ruimte voor een belangenafweging. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat er een geringe kans op recidive bestaat, dat hij geen strafblad had, dat zijn opdrachtgever zeer over hem te spreken is en dat hij zijn baan en inkomen kwijtraakt door de intrekking van de beveiligingspas. Hij is een positieve man die een stabiel leven leidt, en die keurig en behulpzaam is, aldus eiser.
11. Gebleken is dat verweerder deze persoonlijke omstandigheden van eiser heeft afgewogen tegen het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam is. Verweerder heeft er blijk van gegeven dat hij bij zijn afweging het doel van de beleidsregels, de aard van de betrokken feiten en daaraan verbonden nadelige consequenties voor eiser heeft afgewogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de gemaakte belangenafweging, waarbij verweerder in het bestreden besluit de door eiser gestelde belangen heeft meegewogen, in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Er is geen sprake van strijd met artikel 3:46 van de Awb.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk.
13. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage met het juridische kader

Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]"
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Bij de beoordeling of een persoon beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, komt verweerder beoordelingsruimte toe die door verweerder is ingevuld met de Bpbr 2014.
Paragraaf 2.3 van de Bpbr 2014 luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a. a) […], of
b) […], of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.”

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van