In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse werknemer, eiser, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Eiser had een WW-uitkering die op 10 oktober 2016 was beëindigd en herzien, met een terugvordering van € 28.724,32 aan te veel betaalde uitkering. Daarnaast was er een boete van € 5.467,- opgelegd. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gehouden op 7 oktober 2019.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 3 oktober 2016 tot 7 augustus 2017 in het buitenland verbleef, maar dat hij dit niet had gemeld. Tijdens de zitting heeft verweerder echter documenten overgelegd waaruit blijkt dat eiser op bepaalde data in Nederland was. De rechtbank oordeelt dat de besluitvorming met betrekking tot de herziening en terugvordering van de WW-uitkering niet in stand kan blijven, omdat de herziening en terugvordering ten onrechte zijn uitgevoerd op basis van de onjuiste veronderstelling dat eiser vrijwel onafgebroken in het buitenland verbleef.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.