ECLI:NL:RBAMS:2019:8400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
18/4224
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

Op 5 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. T.A. Vetter, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar Ziektewetuitkering en was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon. Het primaire besluit van 20 oktober 2017 had het dagloon vastgesteld op € 62,53, maar na bezwaar werd dit herzien naar € 59,19. Eiseres stelde dat de referteperiode onjuist was vastgesteld en dat het dagloon niet op de juiste wijze was berekend, aangezien zij in het refertejaar voor vijf verschillende werkgevers had gewerkt en in elke maand loon had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het dagloon correct was vastgesteld volgens de regels van het Dagloonbesluit, waarbij het SV-loon in de referteperiode moest worden gedeeld door 261 dagen, omdat eiseres in alle maanden loon had ontvangen. De rechtbank verwierp de stellingen van eiseres dat de vaststelling in strijd was met het loondervings- en verzekeringsprincipe en dat er sprake was van een verboden onderscheid volgens het IVBPR. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/4224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. T.A. Vetter),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) toegekend per 5 oktober 2017, waarbij het dagloon per die datum is vastgesteld op € 62,53.
Bij besluit van 18 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen wat betreft de vaststelling van de hoogte van het dagloon en beslist dat het dagloon per 5 oktober 2017 wordt vastgesteld op € 59,19.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Eiseres heeft zich
laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder was, met voorafgaande kennisgeving, niet aanwezig.

Overwegingen

Wat aan de procedure voorafging
1. Eiseres was tot 15 januari 2017 in dienst bij [naam] .. In september 2016 heeft zij een scooterongeval gehad. Met ingang van 5 september 2016 was zij ziekgemeld. Vanaf 16 januari 2017 ontving zij een Ziektewetuitkering.
2. Eiseres heeft op 28 september 2017 een WW-uitkering aangevraagd, nadat haar Ziektewetuitkering werd beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het primaire besluit van een onjuiste referteperiode was uitgegaan, te weten: van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. Dit had moeten zijn: van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016. Op grond van de hoofdregel van artikel 5 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is het totale loon in de referteperiode gedeeld door 261 dagloondagen. De referteperiode van eiseres betreft een volledig jaar en in dat jaar heeft eiseres elke kalendermaand loon ontvangen.
Standpunten van partijen
4.1.
Eiseres is het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon. Eiseres heeft in het refertejaar voor vijf verschillende werkgevers gewerkt in wisselende omvang en met een wisselend loon op basis van flexibele arbeidscontracten. Daarom kan zij gelijk worden gesteld met een flexwerker. Echter, omdat zij in iedere maand van het refertejaar werkzaamheden heeft verricht, kan zij - in tegenstelling tot de flexwerker die niet iedere maand heeft gewerkt van het refertejaar - geen aanspraak maken op de gunstige regeling zoals neergelegd in artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit. Het vorenstaande is in strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. Het is niet aan eiseres uit te leggen dat haar dagloon exponentieel hoger zou zijn geweest als zij 11 maanden in plaats van 12 maanden had gewerkt in het refertejaar. Eiseres verwijst voorts naar een uitspraak [1] van 10 oktober 2016 van deze rechtbank waarin een persoon in het refertejaar 5,5 maanden in plaats van 12 maanden heeft gewerkt. Door te delen door 261 dagen had het UWV in strijd gehandeld met het loondervings- en verzekeringsprincipe.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van
14 november 1991 [2] , 5 oktober 1999 [3] en 27 mei 2010 [4] ) heeft in het algemeen te gelden dat het bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Eiseres is van oordeel dat in het voorliggende geval sprake hiervan is.
4.3.
Door het dagloon vast te stellen aan de hand van 261 dagen in plaats van de gewerkte dagen, handelt verweerder in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Niet inzichtelijk is waarom haar dagloon wordt vastgesteld aan de hand van 261 dagen terwijl zij een veel hoger loon had gehad als zij 11 in plaats van 12 maanden had gewerkt in het refertejaar. Haar situatie verschilt niet wezenlijk van een flexwerker die 11 maanden van het refertejaar heeft gewerkt.
4.4.
Eiseres maakt tevens aanspraak op wettelijke rente over achterstallige betalingen alsmede immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
5. Volgens verweerder is de hoogte van het dagloon juist vastgesteld.
De te beoordelen vraag
6. Ter beoordeling staat de vraag of het dagloon juist door verweerder is vastgesteld. In dit verband is relevant de vraag of het referteloon gedeeld moet worden door 261 dagen dan wel door het aantal daadwerkelijk gewerkte dagen.
Wettelijk kader
7.1.
Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
7.2.
Het zesde lid van artikel 5 van het Dagloonbesluit bepaalt dat, indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meerdere kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof, D dan, in afwijking van het eerste lid, staat voor het aantal dagloondagen van de kalendermaand waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof.
Beoordeling rechtbank
8.1.
De vaststelling van de referteperiode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 en het feit dat in dat tijdvak loon is ontvangen ter hoogte van van € 15.169,55 staan niet ter discussie. Ook is niet in geschil dat eiseres bij vijf verschillende werkgevers heeft gewerkt en in voornoemde referteperiode over álle kalendermaanden loon heeft ontvangen.
8.2.
Uitsluitend aan de orde is de vraag of het referteloon gedeeld moet worden door 261 dagen of door het daadwerkelijk aantal gewerkte dagen van 154 (analoog aan de situatie van flexwerkers die niet gedurende het hele jaar iedere maand loon hebben ontvangen en die een beroep kunnen doen op artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geheel in overeenstemming met de dagloonregels de hoogte van het dagloon heeft vastgesteld. Uit die regels volgt dat het SV-loon in de referteperiode dient te worden gedeeld door 261 dagen indien de referteperiode een duur van één jaar heeft en in alle maanden loon is ontvangen. Vast staat dat in de situatie van eiseres zich geen uitzonderingssituatie als bedoeld in het zesde lid van artikel 5 van het Dagloonbesluit voordoet. Immers, niet in geschil is dat eiseres over álle kalendermaanden in de referteperiode loon heeft genoten. Elk bedrag in een kalendermaand, ongeacht de omvang, heeft tot gevolg dat er een kalendermaand met loon is. Het Dagloonbesluit biedt niet de mogelijkheid, in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling, om voor eiseres desondanks een ander dagloon vast te stellen. Er is geen reden om te oordelen dat verweerder in strijd met het loondervings- of verzekeringsprincipe heeft gehandeld. Van een onredelijke uitkomst is geen sprake, want de situatie van eiseres is wettelijk gezien niet op een lijn te stellen met de situatie van een flexwerker. Dat sprake is van gebreken bij de totstandkoming dan wel de inhoud van het Dagloonbesluit is niet gebleken.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding eiseres te volgen in haar stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het IVBPR. De rechtbank is van oordeel dat er alleen al geen sprake is van een verboden onderscheid, omdat er geen sprake is van (in relevante opzichten) gelijke gevallen. Dat eiseres vijf verschillende werkgevers heeft gehad in twaalf maanden, en in zoverre volgens haar standpunt mogelijk in het algemeen spraakgebruik als ‘flexwerker’ kan worden aangeduid, betekent niet dat zij gelijk is aan een ‘flexwerker’ die in een referteperiode minder dan in twaalf maanden loon heeft ontvangen en daarom een beroep kan doen op artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit. Eiseres behoort niet tot de categorie werknemers die in de referteperiode over een volledig aangiftetijdvak geen inkomsten heeft. Daarmee kan de situatie van eiseres ook niet op één lijn worden geplaatst met de situatie in de door eiseres aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 10 oktober 2016. Bij die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in het geval iemand gedurende vijfeneenhalf maand loon heeft ontvangen maar wel te delen door 261, de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. Dat is een geheel andere situatie dan het voorliggende, waarin iemand twaalf maanden loon heeft ontvangen.
11. Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
13. Tot slot heeft eiseres aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in de vorm van wettelijke rente over de achterstallige betalingen.
14. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaren in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 28 november 2017 ten tijde van deze uitspraak op 5 november 2019 nog geen twee jaren zijn verstreken. Er is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
15. Omdat het beroep ongegrond is verklaard, is geen sprake van door verweerder achterstallige betalingen. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente daarom af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.