ECLI:NL:RBAMS:2019:8389

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
13/751597-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6 OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW

Op 5 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Bydgoszcz, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van drie jaar die aan de opgeëiste persoon was opgelegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de weigeringsgronden van toepassing zijn. De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet aan de orde is, omdat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen tijdens de eerdere procedures in Polen.

De rechtbank heeft ook de feiten beoordeeld waarvoor dubbele strafbaarheid vereist is en vastgesteld dat aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan. Echter, de opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar heeft dit niet kunnen onderbouwen tijdens de zitting. De rechtbank heeft verder overwogen dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van zijn verblijfsdocument en de verwachting dat hij zijn recht van verblijf in Nederland niet verliest door de opgelegde straf.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, omdat niet is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank heeft het bevel tot gevangenhouding opgeheven en verklaard dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751597-19
RK nummer: 19/4082
Datum uitspraak: 5 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 januari 2019 door de
Regional Court in Bydgoszcz, 3rd Penal Division(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres]
,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.P. Kuit, advocaat te Waddinxveen en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Bydgoszcz dated 20 January 2010, file ref. IV K 426/07.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Indicate whether the person concerned appeared in person for the hearing where the decision was rendered:
(…)
No, the person concerned did not appear in person for the hearing on 20 January 2010, when the District Court in Bydgoszcz rendered its judgment against that person dated 20 January 2010 in case tried by the District Court in Bydgoszcz with file ref. IV K 426/07;
1. If marked “no”, indicate which of the following occurred:
(…)
c. the person concerned was informed of the hearing of the District Court in Bydgoszcz, and so they granted a power of attorney to a defence counsel that was appointed by the person concerned or by the state to represent the person concerned, and the defence counsel did represent the person during the hearing on 20 January 2010;
(…)
2. If the answer was indicated in points 1.b, 1.c or 1.d has been marked, explain how the condition concerned was complied with:
The judgment was rendered after several hearings which were attended by [opgeëiste persoon] and his defence counsel. At the hearing on 20 January 2010, where the judgment was announced, [opgeëiste persoon] ’s defence counsel was present. The convinct’s defence counsel lodged an appeal against the judgment of the District Court in Bydgoszcz. At the appeal hearing before the Regional Court in Bydgoszcz, on 30 December 2010, where the contested judgment was upheld, the convict and his defence counsel were present.
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is, nu de opgeëiste persoon zowel bij de procedure in eerste aanleg als bij de procedure in hoger beroep zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.

4.Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
Feiten 1 tot en met 6, feiten 8 tot en met 11 en feiten 13 tot en met 16:
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
-
Feiten 7 en 12:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, OLW
6.1.
Gelijkstelling met een Nederlander
6.1.1.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger hoeft niet te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Zoals blijkt uit de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 1 augustus 2019 beschikt de opgeëiste persoon sinds 14 januari 2019 over een verblijfsdocument duurzaam verblijf EU-onderdanen. Aldus heeft de opgeëiste persoon aangetoond dat hij sinds 14 januari 2019 tot dit moment een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Uit het advies van de IND van 3 oktober 2019 blijkt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem opgelegde straf.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
6.2.
Gevolgen voor de verzochte overlevering
6.2.1.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gelijkgesteld worden met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in haar uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104), in het bijzonder in overweging 5.23, heeft overwogen.
Aldus is de rechtbank – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de overlevering moet worden geweigerd.

7.Slotsom

De overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bydgoszcz, 3rd Penal Division(Polen), onder verwijzing naar overweging 5.23 van de uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104).
HEFT OPhet (geschorste) bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.