ECLI:NL:RBAMS:2019:8385

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
13/751691-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van gelijkstelling met een Nederlander en weigeringsgronden OLW

Op 5 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van 2 jaren en 6 maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, waaronder de toetsing van dubbele strafbaarheid en de toepassing van weigeringsgronden uit de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt, wat haar gelijkstelling met een Nederlander mogelijk maakt. Dit betekent dat de overlevering niet kan plaatsvinden, tenzij is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon haar straf in Nederland kan ondergaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW, omdat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon haar straf in Nederland zal kunnen ondergaan.

De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en het bevel tot gevangenhouding opgeheven. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, OLW. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de rechters de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751691-17
RK nummer: 19/4415
Datum uitspraak: 5 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 april 2017 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1961,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. N.M. Fakiri, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt
-
the enforceable judgement of the District (first instance) Court in Gliwicevan
29 juni 2011 met kenmerk: III K 1649/03, en
-
the enforceable judgement of the Regional Court in Gliwicevan 27 april 2012, met kenmerk: VI Ka 1063/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog
2 jaren, 5 maanden en 28 dagen. De rechtbank leidt uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 21 augustus 2019 af dat deze vrijheidsstraf definitief aan de opgeëiste persoon is opgelegd bij de hiervoor genoemde uitspraak in hoger beroep van 27 april 2012 (VI Ka 1063/11).
Deze uitspraak betreft het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, nu onduidelijk is welke Poolse advocaat de verdediging in hoger beroep heeft gevoerd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon slechts advocaat Kardas heeft gemachtigd haar verdediging te voeren bij de appelinstantie. Subsidiair heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid. Gelet op de aanvullende informatie van
the Regional Court in Gliwicevan 21 augustus 2019 en de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting dat zij in eerste aanleg is bijgestaan door advocaat Malinowski en (wegens ziekte van voornoemde advocaat) in hoger beroep is bijgestaan door advocaat Kardas, die zij heeft gemachtigd haar verdediging te voeren – is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat advocaat Kardas haar verdediging heeft gevoerd bij de appelinstantie. Aldus verwerpt zij het verweer van de raadsman.
De rechtbank leidt uit het EAB en de aanvullende informatie af dat bij de beslissing in hoger beroep van
the Regional Court in Gliwicevan 27 april 2012 (VI Ka 1063/11) definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan haar een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1]
Ten aanzien van deze uitspraak doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 12 onder b OLW: de opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de uitspraak heeft geleid, maar de opgeëiste persoon was op de hoogte van de behandeling ter terechtzitting, zij heeft een door haar gekozen advocaat gemachtigd haar verdediging te voeren en die advocaat heeft ter terechtzitting haar verdediging gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd. De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
5.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, OLW
5.1.
Gelijkstelling met een Nederlander
5.1.1.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger hoeft niet te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman overgelegde stukken over de jaren 2014 tot en met 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Van belang is dat in het Unierecht een werknemer of zelfstandige diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank zoekt in dit verband aansluiting bij dit beleid. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd met betrekking tot de periode januari 2014 tot en met
mei 2019. Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van januari 2014 tot en met april 2016 en van mei 2018 tot en met (in ieder geval) mei 2019 een inkomen van ruim 50% van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon in de periode van mei 2016 tot en met april 2018 een WW-uitkering ontvangen. Daarmee gaat haar status van werknemer echter niet verloren, gelet op artikel 7, derde lid, onder b van de Verblijfsrichtlijn. Tevens overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon in Nederland haar feitelijke verblijfplaats heeft gehad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon op (in ieder geval)
1 januari 2019 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat zij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat zij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren.
De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat zij sinds 1 januari 2014 tot dit moment een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Zij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Uit het advies van de IND van 21 oktober 2019 blijkt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de haar opgelegde straf.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.2.
Gevolgen voor de verzochte overlevering
5.2.1.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gelijkgesteld worden met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in haar uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754), in het bijzonder in overweging 6.3.11, heeft overwogen.
Aldus is de rechtbank – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat de overlevering moet worden geweigerd.

6.Slotsom

De overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 317 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice(Polen), onder verwijzing naar overweging 6.3.11 van de uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754).
HEFT OPhet (geschorste) bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk: HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).