ECLI:NL:RBAMS:2019:8355

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2895
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeurskaart op basis van justitiële gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Amsterdammer, eiser, en de minister voor Rechtsbescherming, verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ten behoeve van een taxichauffeurskaart, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd. Eiser was in 2016 en 2017 veroordeeld voor druggerelateerde delicten, wat verweerder aanleiding gaf om te concluderen dat er een risico voor de samenleving bestond indien eiser als taxichauffeur zou functioneren.

Eiser heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep stelde eiser dat hij geen risico voor de veiligheid van passagiers vormde en dat hij zich had onthouden van het gebruik van verdovende middelen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had geoordeeld dat aan het objectieve criterium voor de afgifte van de VOG was voldaan. De rechtbank benadrukte dat het niet relevant was of eiser in zijn privésfeer geen risico vormde; het ging erom of een persoon in de functie van taxichauffeur een risico zou kunnen vormen voor de samenleving.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en

de minister voor Rechtsbescherming, Dienst Justis, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Ibrahim).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om toewijzing van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 17 augustus 2018 verzocht om afgifte van een VOG voor zijn aanvraag van een chauffeurskaart bij KIWA Register B.V. te Rijswijk. Bij brief van
9 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
Besluitvorming
2.1
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de afgifte van de VOG geweigerd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat binnen de voor eiser geldende terugkijktermijn van vijf jaren in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) de volgende justitiële gegevens ten aanzien van eiser zijn geregistreerd:
Eiser is op 30 november 2016 in eerste aanleg veroordeeld. Eiser is op 16 november 2017 in hoger beroep veroordeeld wegens het medeplegen van het aanwezig hebben van drugs (artikel 3 ahf/onder C juncto artikel 11 lid 2 Opiumwet juncto artikel 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht) tot een taakstraf van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tegen deze uitspraak is door eiser op 27 november 2017 cassatieberoep ingesteld.
2.2
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de genoemde justitiële gegevens op het standpunt gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Verweerder is van mening dat, indien de overtreding van de Opiumwet wordt herhaald in de functie van taxichauffeur, een risico bestaat voor het welzijn en de veiligheid van passagiers. Het risico bestaat dat zij in aanraking komen met drugs(handel), daarmee samenhangende criminele activiteiten of daarvan het slachtoffer worden. Overtredingen van de Opiumwet zijn dan ook naar hun aard niet te verenigen met het beroep van taxichauffeur.
2.3
Omdat eiser binnen de terugkijktermijn voorkomt in het JDS, heeft verweerder ook gekeken naar de justitiële gegevens buiten de terugkijktermijn. Gebleken is dat in 2012 tegen eiser een zaak wegens mishandeling is geseponeerd op grond van ‘medeschuld van de verdachte’. Hieraan komt onvoldoende gewicht toe om zelfstandig ten grondslag te worden gelegd aan de beoordeling, maar dit is wel betrokken bij de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium.
2.4
De belangenafweging die verweerder in het kader van het subjectieve criterium maakt, leidt ook niet tot afgifte van de VOG. Hoewel verweerder het belang van eiser bij afgifte van de VOG onderkent, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt. Volgens verweerder is de verstreken periode vanaf de veroordeling in eerste aanleg in november 2016, bezien in het licht van de terugkijktermijn van vijf jaren, nog te kort om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Verder heeft verweerder meegewogen dat de overtreding van de Opiumwet eiser niet licht is aangerekend. Ook heeft verweerder gewicht toegekend aan het feit dat eiser buiten de terugkijktermijn van vijf jaar ook met justitie in aanraking is geweest.
Gronden beroep
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Eiser voert aan dat hij op geen enkele wijze een risico voor de veiligheid van passagiers dan het wel verkeer in het algemeen vormt. Hij wil graag een integere en professionele taxichauffeur zijn en onthoudt zich om die reden ook van het nemen van verdovende middelen. Eiser ziet niet in hoe het aanwezig hebben gehad van een kleine hoeveelheid drugs in de privésfeer een risico kan opleveren voor de samenleving.
3.2
Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat hij het niet eens is met de door verweerder in het kader van het subjectieve criterium gemaakte belangenafweging. In het voordeel van eiser had moet worden meegewogen dat hij vanaf de pleegdatum niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Ook acht eiser het van belang dat hij, als het gaat om het drugsdelict, is aan te merken als ‘first offender’. De zaak buiten de terugkijktermijn betreft een andersoortig delict. Daarbij betreft dit een geseponeerde zaak. Ten aanzien van de opgelegde straf voert eiser aan dat een fors deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd, wat een indicatie is dat met een aantal factoren in het voordeel van eiser rekening is gehouden. Ook heeft verweerder volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser ten tijde van de strafbare feiten slechts zestien en negentien jaar oud was. Eiser stelt zich op het standpunt dat de risico’s van de samenleving niet opwegen tegen het individuele belang van eiser bij de afgifte van de VOG. In de belangenafweging heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met eisers belangen. Eiser is onverminderd gemotiveerd om wat van zijn leven te maken en is vastbesloten een loopbaan te starten in het vak waarvoor hij geschikt is. Hij wil een goed voorbeeld zijn voor zijn familie en zichzelf financieel kunnen onderhouden.
Beoordeling rechtbank
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Volgens paragraaf 3.2.2. van de Beleidsregels [1] ziet toepassing van het objectieve criterium slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar. Uit het screeningsprofiel dat betrekking heeft op aanvragen ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart volgt dat overtredingen van de Opiumwet onverenigbaar zijn voor houders van de chauffeurskaart, aangezien zij in de uitoefening van hun functie vaak in aanraking komen met mensen in het uitgaanscircuit. Ook de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) heeft herhaaldelijk geoordeeld dat overtredingen van de Opiumwet naar hun aard niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. [2]
4.2
Het betoog van eiser dat hij op geen enkele wijze een risico vormt voor de veiligheid van passagiers, hij een integere en professionele taxichauffeur wil zijn en hij zich om deze reden onthoudt van het nemen van verdovende middelen, maakt het voorgaande niet anders. Bij de afweging binnen het objectieve criterium moet immers los van de persoon worden beoordeeld of, indien enig persoon in de functie van taxichauffeur de aangetroffen strafbare feiten zou plegen, een risico voor de samenleving bestaat.
5.1
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook op grond van het subjectieve criterium geen reden bestond om de VOG te verlenen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de veroordeling in eerste aanleg in november 2016 nog te kort is om te kunnen vaststellen dat het risico voor de samenleving op dit punt voldoende is afgenomen. Verder heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat de overtreding van de Opiumwet een ernstig delict is, waarvoor het Gerechtshof een forse straf - een taakstraf van 150 uren waarvan 50 uren voorwaardelijk - heeft opgelegd. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat deze uitspraak in cassatie in stand is gelaten. In de omstandigheid dat een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor de stelling van eiser dat hem het strafbare feit licht is aangerekend. Verweerder heeft ook in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij buiten de terugkijktermijn in aanraking is gekomen met justitie. Dat het hier niet ging om een drugsdelict doet hier niet aan af. Bij de beoordeling zijn immers alle relevante strafbare feiten die een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie als taxichauffeur van belang. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder niet de door eiser gewenste waarde heeft hoeven hechten aan eisers jeugdige leeftijd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser ten tijde van het plegen van het drugsdelict al meerderjarig was. Daarbij heeft verweerder meer waarde kunnen hechten aan de omstandigheid dat eiser zowel binnen als buiten de terugkijktermijn in aanraking is gekomen met justitie.
5.2
Verder zijn geen omstandigheden gebleken die maken dat eiser door de weigering om een VOG af te geven onevenredig wordt benadeeld. De omstandigheid dat eiser door de weigering van de VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van een weigering. Dit is inherent aan het belang van bescherming van de samenleving.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Grundmeijer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Beleidsregels VOG-NP-RP 2018.
2.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8150.