In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Denemarken, en de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Svb, waarin werd meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2019 geen heffingskorting meer op zijn AOW-uitkering zou ontvangen. Dit besluit was het gevolg van een wetswijziging. De Svb had in een bijlage bij het primaire besluit ook aangegeven dat de heffingskortingen over de jaren tot en met 2018 mogelijk terugbetaald moesten worden aan de belastingdienst.
De rechtbank oordeelde dat de bijlage bij het primaire besluit geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. Hierdoor had het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Svb. Tevens werd het bezwaar van de eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en werd de Svb opgedragen het betaalde griffierecht van € 47,-- aan de eiser te vergoeden.
De rechtbank benadrukte dat indien de eiser meent dat een terugvordering van de heffingskorting onjuist is, hij tegen een eventueel terugvorderingsbesluit van de belastingdienst kan opkomen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.