In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de eigenaresse van een pand in Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres exploiteerde een bed and breakfast (B&B) in haar pand, maar kreeg op 17 juli 2017 een last onder bestuursdwang opgelegd omdat zij in strijd met het bestemmingsplan handelde. De rechtbank moest beoordelen of eiseres inderdaad in strijd met het bestemmingsplan handelde en of de opgelegde last terecht was.
Tijdens een huisbezoek op 13 juni 2017 constateerden toezichthouders dat eiseres op de begane grond en eerste etage woonde, terwijl zij op de tweede, derde en vierde etage een B&B exploiteerde met drie kamers. Eiseres had zes slaapplaatsen ter beschikking, wat volgens de rechtbank in strijd was met de voorwaarden van het bestemmingsplan, dat slechts overnachting voor maximaal vier personen toestond. De rechtbank oordeelde dat het aantal slaapplaatsen dat feitelijk ter beschikking stond, bepalend was voor de vraag of er sprake was van hotelmatig gebruik.
Eiseres voerde aan dat zij de overtreding had beëindigd en dat verweerder daarom niet handhavend had mogen optreden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was dat de overtreding daadwerkelijk was beëindigd en dat verweerder vrees had voor herhaling van de overtreding. Ook het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er concrete toezeggingen waren gedaan door toezichthouders. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.