ECLI:NL:RBAMS:2019:8050

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
13.751733-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en verzoek tot opheffing/schorsing uitleveringsdetentie in het kader van de Uitleveringswet

Op 14 oktober 2019 heeft de opgeëiste persoon, geboren in de Verenigde Staten, een verzoek ingediend tot opheffing of schorsing van zijn uitleveringsdetentie. De rechtbank Amsterdam heeft op 18 oktober 2019 de zaak behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De opgeëiste persoon was op 13 augustus 2019 op verzoek van de VS aangehouden in verband met een uitleveringsverzoek wegens verdenking van fraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring ten onrechte was verlengd en dat de termijn voor voorlopige aanhouding niet correct was toegepast. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot opheffing van de uitleveringsdetentie moet worden afgewezen, omdat de benodigde documenten binnen de gestelde termijn zijn ontvangen. Daarnaast is er sprake van vluchtgevaar, waardoor schorsing van de detentie niet mogelijk is. De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing en schorsing van de uitleveringsdetentie af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751733-19
RK nummer: 19/5847
BESLISSING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het op 14 oktober 2019 op de griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de uitleveringsdetentie uit hoofde van de Uitleveringswet (UW) van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten), op [geboortedag] 1965,
zonder vaste woon- of [verblijfplaats] hier te lande,
gedetineerd in [detentieplaats]
hierna: de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
De behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2019. Daar zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.J. Römer, advocaat in Amsterdam.
De raadsman heeft het verzoekschrift toegelicht en heeft pleitnotities overgelegd.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van de verzoeken en heeft daartoe
- kortweg - aangevoerd dat uit het Arrestatiebevel en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van groot vluchtgevaar.
Procesverloop
Op 13 augustus 2019 is de opgeëiste persoon op verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (de VS) voorlopig aangehouden met het oog op de door die autoriteiten gewenste uitlevering. Die dag is de opgeëiste persoon ook in verzekering gesteld.
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 augustus 2019 op grond van artikel 15 UW in verbinding met artikel 11 lid 4 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het Verdrag) gevorderd dat de opgeëiste persoon in bewaring wordt gesteld voor de duur van 20 dagen.
De rechter-commissaris heeft in een beschikking van 14 augustus 2019 op grond van artikel 15 UW de bewaring voor de duur van 20 dagen bevolen.
De officier van justitie heeft vervolgens op 2 september 2019 de verlenging van het bevel tot bewaring voor de duur van 40 dagen gevorderd.
De rechter-commissaris heeft in een beschikking van 14 augustus 2019 de bewaring voor de duur van 40 dagen bevolen op grond van artikel 15 UW in verbinding met artikel 11 lid 4
van het Verdrag.
Op 9 oktober 2019 heeft de officier van justitie het verzoek om uitlevering van de opgeëiste persoon van de autoriteiten van de VS ontvangen samen met een arrestatiebevel van de United States District Court van 28 juli 2019, een beëdigde verklaring ter ondersteuning van het verzoek om uitlevering van de opgeëiste persoon van de Hulpofficier van Justitie van de VS van 14 augustus 2019 en de toepasselijke wettelijke bepalingen.
De uitlevering wordt verzocht wegens verdenking van - kortweg - een aantal samenzweringen tot het plegen van fraude door middel van elektronische bankoverboekingen in 2012, die in de VS strafbaar zijn gesteld.
De officier van justitie heeft op 10 oktober 2019 de voortzetting van de vrijheidsbeneming als bedoeld in artikel 22 UW bevolen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op 14 oktober 2019 het verzoek tot opheffing / schorsing van de uitleveringsdetentie ingediend.
Opheffing uitleveringsdetentie
De rechtbank stelt voorop dat de UW niet voorziet in een verlenging van de bewaring, zoals op 2 september 2019 gevorderd en bevolen. De rechtbank ziet het eerste bevel waarin de bewaring voor maximaal 20 dagen is bevolen als een evidente vergissing van de rechter-commissaris. Uit de beschikking blijkt dat de rechter-commissaris de door officier van justitie gevorderde termijn voor voorlopige aanhouding van maximaal 20 dagen heeft gevolgd en aan het bevel enkel artikel 15 UW ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is de rechter-commissaris voorbijgegaan aan de termijn voor voorlopige aanhouding van 60 dagen als bepaald in
artikel 11 lid 4 van het Verdrag. Mede gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, UW, gaat het Verdrag voor de UW en daarom had de rechter-commissaris op basis van het Verdrag de bewaring voor maximaal 60 dagen kunnen en moeten bevelen. Het bevel tot verlenging van de bewaring voor de duur van 40 dagen vat de rechtbank dan ook op als herstel van de eerdere vergissing.
Volgens de raadsman zijn niet binnen 60 dagen na het gegeven bevel bewaring de in
artikel 9 van het Verdrag genoemde stukken vanuit de VS ontvangen, zodat de opgeëiste persoon per 12 oktober 2019 in vrijheid had moeten worden gesteld. Zo ontbreekt het bewijsmateriaal en kan niet worden volstaan met een enkele verklaring waarin wordt verwezen naar bewijsmateriaal.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot uitlevering met de in artikel 9 van het Verdrag opgesomde gegevens binnen 60 dagen na de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon zijn ontvangen. Daarmee is voldaan aan de eis die artikel 11 lid 4 van het Verdrag stelt.
Wat de rechtbank betreft voldoen de hiervoor genoemde gegevens ook aan de verdragseis van
artikel 9 van het Verdrag, omdat daaruit op het eerste gezicht een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voortvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding of enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn. Of de stukken daadwerkelijk voldoen aan de verdragseis, zal bij de inhoudelijke beoordeling van het uitleveringsverzoek worden beoordeeld.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek tot opheffing van de uitleveringsdetentie zal afwijzen.
Schorsing van de uitleveringsdetentie
De rechtbank acht evenmin termen aanwezig de schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon te bevelen. Zij acht het vluchtgevaar zo reëel dat alleen vrijheidsbeneming kan voorkomen dat de opgeëiste persoon zich aan een eventueel toelaatbaar geoordeelde uitlevering zal onttrekken. De opgeëiste persoon heeft namelijk geen inschrijfadres in Nederland en heeft de binding die hij stelt te hebben met Nederland niet aangetoond.
De rechtbank zal daarom het verzoek tot schorsing van de uitleveringsdetentie afwijzen.

BESLISSING:

Wijst afhet verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de uitleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]voornoemd.
Deze beslissing is genomen op 18 oktober 2019 door:
mr. Ch.A. van Dijk, rechter
in tegenwoordigheid van J.H. Beudeker, griffier.