In deze zaak heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], een vordering ingesteld tegen gedaagde, voorheen handelend onder de naam [handelsnaam 2], met betrekking tot een verbouwing van een kapperszaak. Eiser stelt dat hij een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met gedaagde en vordert betaling van een openstaand factuurbedrag van € 15.150,15, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden en dat zij niet is verrijkt door de verbouwing, aangezien de kapperszaak in april 2018 door haar broer, [broer gedaagde], is overgenomen.
De procedure begon met een dagvaarding op 4 april 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis van 3 juni 2019. Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met een document dat op 9 mei 2018 is ondertekend door hem en [broer gedaagde], waarin de verbouwing wordt erkend. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende feiten heeft gesteld om aan te tonen dat er een overeenkomst van opdracht met gedaagde is gesloten. De kantonrechter concludeert dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd in het kader van de overname van de kapperszaak door [broer gedaagde], en dat gedaagde niet als opdrachtgever kan worden aangemerkt.
De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die tot op heden op nihil zijn begroot, omdat gedaagde zonder gemachtigde procedeert. De uitspraak is gedaan op 1 november 2019 door mr. M.R.J. van Wel, kantonrechter.