ECLI:NL:RBAMS:2019:7794

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
C/13/657201 / HA ZA 18-1172 TV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming leningsovereenkomst en bewijslevering

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een openstaand bedrag van € 268.218,44 van gedaagde, [gedaagde], op basis van een leningsovereenkomst. Eiser heeft in 2010 en 2011 geld uitgeleend aan gedaagde voor de verbouwing van een pand, maar gedaagde heeft slechts een deel van het bedrag terugbetaald. De leningsovereenkomst, gedateerd op 15 juli 2010, bevat handtekeningen van beide partijen, maar gedaagde ontkent deze te hebben ondertekend. De rechtbank heeft eiser opgedragen bewijs te leveren van de ondertekening van de leningsovereenkomst. De zaak is beoordeeld aan de hand van twee scenario's: in het eerste scenario wordt aangenomen dat gedaagde de overeenkomst heeft ondertekend, terwijl in het tweede scenario wordt aangenomen dat dit niet het geval is. In het eerste scenario wordt een openstaand bedrag van € 32.000,00 vastgesteld, vermeerderd met contractuele rente. In het tweede scenario wordt het openstaande bedrag vastgesteld op € 27.000,00 zonder rente, omdat er geen schriftelijke overeenkomst is. De rechtbank heeft partijen aangespoord om een minnelijke regeling te treffen en heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/657201 / HA ZA 18-1172
Vonnis van 18 september 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E. Cekic,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. du Bois.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 oktober 2018 met bijlagen (hierna: producties);
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 15 mei 2019, waarbij een verschijning (hierna: comparitie) van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2019 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2010 en 2011 door middel van meerdere overboekingen geld uitgeleend aan [gedaagde] in verband met de verbouwing van een pand. [gedaagde] heeft het aan hem uitgeleende geldbedrag voor een deel terugbetaald.
2.2.
[eiser] heeft in deze procedure een leningsovereenkomst overgelegd met dagtekening 15 juli 2010. Op deze overeenkomst zijn onder de namen van [eiser] , [gedaagde] en zijn echtgenote handtekeningen geplaatst. Deze overeenkomst luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt.

Artikel 1 – De Lening
1.
Leninggever verstrekt hierbij aan Leningnemer een geldlening (hierna: de “Lening”) ten bedrage vanEURO 100.000,-.
(…)
Artikel 2 – Rente en aflossing
Leningnemer is aan Leninggever rente verschuldigd van 8,2% over de nog openstaande en niet reeds afgeloste gedeelte van de Lening.
(…)
Leningnemer zal in vier tranches de Lening aflossen: (i) uiterlijk op 21 december 2011 zal een kwart van de Lening worden afgelost, (ii) uiterlijk op 21 maart 2011 zal de helft van de Lening worden afgelost, (iii) uiterlijk op 21 mei 2011 zal driekwart van de Lening worden afgelost en (iv) uiterlijk op 21 juli 2011 zal de gehele Lening worden afgelost.
Artikel 3 - Compensatie
Indien de kwart van de Lening niet uiterlijk op 21 december 2010 is afgelost, zal de rentepercentage van 8,2% verhoogd worden naar 10% over de resterende deel van de Lening.
Indien de kwart van de Lening op een later moment zal zijn afgelost, zal de rentepercentage evenwel op 10% gehandhaafd blijven.
Indien de helft van de Lening niet uiterlijk op 21 maart 2011 is afgelost, zal de rentepercentage van 10% verhoogd worden naar 12% over de resterende deel van de Lening.
Indien de helft van de Lening op een later moment zal zijn afgelost, zal de rentepercentage evenwel op 12% gehandhaafd blijven.
Indien driekwart van de Lening niet uiterlijk op 21 mei 2011 is afgelost, zal de rentepercentage van 12% verhoogd worden naar 14% over de resterende deel van de Lening.
Indien driekwart van de Lening op een later moment zal zijn afgelost, zal de rentepercentage evenwel op 14% gehandhaafd blijven.
Indien de gehele Lening niet uiterlijk op 21 juli 2011 is afgelost, zal de rentepercentage van 14% verhoogd worden naar 20% over de resterende deel van de Lening die nog niet is afgelost.
2.3.
Op 3 augustus 2018 heeft een incassobureau [gedaagde] aangemaand om in totaal € 257.495,35 aan [eiser] te betalen, bestaande uit een openstaand bedrag van € 47.000,00, vermeerderd met contractuele rente tot en met 2 augustus 2018.
2.4.
[eiser] heeft op 25 september 2018 conservatoir beslag laten leggen op de woning van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
  • € 268.218,44, te vermeerderen met 20% rente per jaar;
  • € 3.116,09 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • de beslagkosten, proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis.
3.2.
[eiser] vordert nakoming door [gedaagde] van zijn terugbetalingsverplichting op grond van de leningsovereenkomst. De gevorderde hoofdsom bestaat uit het openstaande leenbedrag (€ 47.000,00) vermeerderd met de contractuele rente (oplopend van 8,2% naar 20% per jaar) tot en met 17 oktober 2018.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en legt hieraan ten grondslag dat [eiser] hem in totaal € 83.250,00 heeft uitgeleend, waarvan nog € 12.124,00 openstaat. De leningsovereenkomst, waarop [eiser] het hogere uitgeleende bedrag en de contractuele rente baseert, kent [gedaagde] niet en heeft hij niet ondertekend. De rentevordering is bovendien verjaard. Ten slotte hebben partijen buiten rechte overeenstemming bereikt over een rente van 5%.

4.De beoordeling

Leningsovereenkomst

4.1.
[eiser] vordert nakoming van een overeenkomst en verwijst voor de inhoud daarvan naar de door hem overgelegde leningsovereenkomst.
4.2.
De overgelegde leningsovereenkomst is een onderhandse akte en levert op grond van artikel 157, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van de verklaring van een partij over hetgeen deze akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen.
4.3.
[gedaagde] ontkent echter stellig dat hij de overgelegde leningsovereenkomst heeft ondertekend. In zo’n geval levert deze akte op grond van artikel 159, tweede lid, Rv geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op akte beroept; in dit geval dus op [eiser] .
4.4.
[eiser] heeft op de zitting meegedeeld dat hij bewijs kan leveren van de totstandkoming van de leningsovereenkomst. Hij beschikt over een bandopname met betrekking het sluiten van deze overeenkomst. Bovendien hebben partijen de leningsovereenkomst getekend in het bijzijn van een advocaat. Gelet hierop zal [eiser] worden opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend.
Na bewijslevering
4.5.
Na bewijslevering zijn er twee mogelijke scenario’s; ofwel er komt vast te staan dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend (scenario a) ofwel er komt niet vast te staan dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend (scenario b). Omwille van de proceseconomie zal nu alvast worden weergegeven langs welke lijnen de rechtbank deze zaak in beide scenario’s zal beoordelen.
Scenario a)
4.6.
In scenario a) zal worden uitgegaan van de leningsovereenkomst als hetgeen wat partijen met elkaar zijn overeengekomen. Dit betekent dat ervan zal worden uitgegaan dat [eiser] € 100.000,00 heeft uitgeleend aan [gedaagde] . [eiser] heeft op de zitting erkend dat [gedaagde] hierop in totaal € 68.000,00 heeft afgelost. Met betrekking tot de betaling door [gedaagde] van € 3.126,00 is onvoldoende komen vast te staan dat dit een aflossing was op de lening tussen partijen. Dit betekent dat in dit scenario sprake is van een openstaand bedrag van € 32.000,00.
4.7.
Voor de vaststelling van de contractuele rente in scenario a) zullen de artikelen 2 en 3 van de leningsovereenkomst moeten worden uitgelegd. Duidelijk is dat partijen een rentepercentage van 8,2% per jaar en een aflossing in vier gelijke tranches zijn overeengekomen. Onduidelijk is wat partijen zijn overeengekomen voor het geval dat [gedaagde] te laat zou aflossen. Deze onduidelijkheid zal in het nadeel van [eiser] worden uitgelegd, aangezien vermoed kan worden dat hij de overeenkomst heeft opgesteld en [gedaagde] als geldlener – ten nadele van wie het beding is geschreven – niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf en evenmin is gesteld of gebleken dat hij tijdens het sluiten van de overeenkomst werd bijgestaan door een juridisch deskundige. Dit betekent dat ervan zal worden uitgegaan, dat over het openstaande bedrag nà 21 december 2010 een rente van 10% per jaar is verschuldigd, maar dat de rente op dit percentage wordt gehandhaafd en dus niet verder doorstijgt naar uiteindelijk 20%, aangezien een kwart van de lening op een later moment is afgelost als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de leningsovereenkomst.
4.8.
De stelling van [gedaagde] , dat een dergelijke hoge rente op grond van artikel 35 van de Wet op het Consumentenkrediet (oud) niet is toegestaan, wordt verworpen, omdat deze wet niet van toepassing is op kredietsommen van meer dan € 40.000,00 en kredietgevers die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zoals [eiser] .
4.9.
De stelling van [gedaagde] , dat partijen buiten rechte een rentepercentage van 5% zijn overeengekomen, wordt ook verworpen. Dat partijen elkaar in het kader van buitengerechtelijke onderhandelingen voorstellen doen, betekent immers niet zonder meer dat zij later aan deze voorstellen gebonden zijn. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat met betrekking tot het rentepercentage tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen.
4.10.
De stelling van [gedaagde] , dat een deel van de rentevordering is verjaard, slaagt. Gelet op de fatale aflossingstermijnen was de gehele vordering opeisbaar op 21 juli 2011. Op grond van artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is deze vordering dan ook verjaard door verloop van vijf jaren na 22 juli 2011. De vroegste stuitingshandeling die het dossier bevat is de aanmaningsbrief namens [eiser] van 3 augustus 2018. Dit betekent dat de rentevordering tot en met 3 augustus 2013 is verjaard.
4.11.
Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt, dat de terugbetalingen door [gedaagde] de verjaring hebben gestuit, geldt het volgende. Een wederpartij kan door erkenning de verjaring stuiten. In dit geval is echter onduidelijk of [gedaagde] heeft afgelost op het uitgeleende bedrag of de verschuldigde rente, zodat uit deze aflossingen niet kan worden afgeleid dat [gedaagde] de rentevordering uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft erkend.
4.12.
Gelet op het bovenstaande zal in scenario a) worden toegewezen een bedrag van € 32.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar vanaf 4 augustus 2013 tot de dag van volledige voldoening.
Scenario b)
4.13.
In scenario b) zal niet worden uitgegaan van de leningsovereenkomst als hetgeen wat partijen met elkaar zijn overeengekomen. Dit betekent dat voor het uitgeleende bedrag zal moeten worden aangesloten bij hetgeen uit de overgelegde bankafschriften en
-overzichten blijkt. Gelet hierop zal worden uitgegaan van een totaalbedrag van € 95.000,00. Dit volgt immers uit de omschrijvingen bij de overboekingen in het overzicht uit productie 10 van [eiser] . [gedaagde] heeft erkend nagenoeg dit hele bedrag te hebben geleend. Het verschil lijkt te worden gevormd door een spoedoverboeking van € 7.000,00 op 29 juli 2010. Dat deze overboeking ook betrekking had op een bedrag dat [eiser] aan hem heeft uitgeleend, heeft [gedaagde] echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Net als in scenario a) zal ervan worden uitgegaan dat hierop in totaal € 68.000,00 is afgelost. Dit betekent dat in dit scenario sprake is van een openstaand bedrag van € 27.000,00.
4.14.
Aangezien partijen beiden natuurlijke personen zijn en geen van beiden handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, is op grond van artikel 7:129c BW over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd als dit schriftelijk is bedongen. Aangezien niet is gebleken van een schriftelijke overeenkomst in dit scenario en subsidiair geen wettelijke rente is gevorderd, zal de rentevordering worden afgewezen. Dit betekent dat in scenario b) alleen de vordering tot betaling van het openstaande bedrag zal worden toegewezen.
Overige posten
4.15.
In beide scenario’s heeft [eiser] recht op betaling van een substantieel geldbedrag. Dit bedrag is echter vele malen lager dan het door hem gevorderde bedrag. Dit zal aanleiding vormen om de proceskosten tussen partijen te compenseren, met dien verstande dat iedere partij zijn eigen kosten, waaronder de beslagkosten, draagt. De nakosten zullen wel aan [eiser] worden toegewezen.
4.16.
Er is niet gebleken dat [gedaagde] in verzuim verkeerde op het moment dat namens [eiser] op 3 augustus 2018 de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, BW is verstuurd. De latere aanmaningen voldoen evenmin aan de eisen van dit artikel. Gelet hierop zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Ten overvloede
4.17.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een comparitie van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
4.18.
Gelet op de kosten die gemoeid zullen zijn met (tegen)bewijslevering en nadere conclusiewisselingen nadien, en de overzichtelijkheid van de voorliggende scenario’s, geeft de rechtbank partijen in overweging om alsnog te proberen met elkaar een minnelijke regeling te treffen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat de ondertekening van leningsovereenkomst afkomstig is van [gedaagde] ;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 oktober 2019voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [eiser] , als hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [eiser] , als hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, donderdagen en vrijdagen in de maanden november 2019 tot en met januari 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.R.J. van Wel in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220;
5.6.
bepaalt dat
partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019.