In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van de veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 30 maanden ondergaat, had zich na de aanvang van zijn straf ernstig misdragen, wat aanleiding gaf tot de vordering van de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde tijdens zijn detentie meerdere disciplinaire straffen heeft opgelegd gekregen vanwege geweldsdelicten en drugsgebruik. Ondanks deze incidenten heeft de veroordeelde tijdens de zitting aangegeven bereid te zijn zich aan de voorgestelde bijzondere voorwaarden te houden, waaronder een locatiegebod en behandeling bij De Waag.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk om uitstel vroeg, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verbeterde houding van de veroordeelde en zijn bereidheid om zich aan de voorwaarden te houden, voldoende reden waren om de voorwaardelijke invrijheidstelling niet uit te stellen. De rechtbank benadrukte dat het verlengen van de detentie niet in het belang van de veroordeelde zou zijn en dat het zinvoller was om de behandeling bij De Waag zo snel mogelijk te starten. De beslissing om de vordering af te wijzen werd genomen door de rechters, waarbij de griffier aanwezig was. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.