ECLI:NL:RBAMS:2019:7768

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
7929219 EA VERZ 19-552
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gefixeerde schadevergoeding na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een besloten vennootschap (verzoekster) en een werknemer (verweerster). De werknemer had op 30 juni 2019 haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 31 december 2019, opgezegd. De verzoekster verzocht om een gefixeerde schadevergoeding op basis van artikel 7:677 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de arbeidsovereenkomst niet tussentijds kon worden opgezegd. De verzoekster stelde dat de werknemer een vergoeding verschuldigd was voor de resterende zes maanden van de overeenkomst, terwijl de werknemer zich verweerde door te stellen dat de verzoekster niet als goed werkgever had gehandeld en dat de opzegging onaanvaardbare gevolgen voor haar had.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onregelmatig had opgezegd en in beginsel gehouden was de gefixeerde schadevergoeding te voldoen. Echter, de rechter matigde de vergoeding tot het wettelijke minimum van drie maanden loon, omdat niet was aangetoond dat de werknemer een sleutelpositie had en de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de opzegging schade had veroorzaakt. De rechter oordeelde dat de verzoekster niet had gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap en dat de werknemer niet had aangetoond dat de uitkomst onaanvaardbaar was. De kantonrechter kende de verzoekster een schadevergoeding toe van € 7.452,00, vermeerderd met wettelijke rente, en bepaalde dat partijen ieder hun eigen proceskosten moesten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7929219 EA VERZ 19-552
beschikking van: 14 oktober 2019
func.: 515

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

de besloten vennootschap [verzoekster] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
nader te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. B.S. Hagemann,
t e g e n

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
nader te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.R. Meijer

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 23 juli 2019 heeft [verzoekster] een verzoek, met producties, ingediend als bedoeld in artikel 7:677 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
[verweerster] heeft een verweerschrift, met producties ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2019. Voor [verzoekster] zijn [naam 2] en [naam 1] verschenen, vergezeld door haar gemachtigde. [verweerster] is in persoon verschenen, vergezeld door haar gemachtigde Partijen zijn gehoord, [verzoekster] heeft verklaard mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, en partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[verweerster] is bij schriftelijke arbeidsovereenkomst van 20 november 2018 met ingang van 1 januari 2019 voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [verzoekster] in de functie van junior projectmanager. Het overeengekomen salaris bedraagt € 2.300,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
1.2.
Vanaf medio maart 2019 is [verweerster] betrokken bij de sollicitatieprocedure ten behoeve van [functie] van [naam werkgever] , het zogenaamde “ [project] ”.
1.3.
Op 7 mei 2019 heeft [verweerster] aan [verzoekster] laten weten dat zij de tweede sollicitatieronde succesvol had doorlopen.
1.4.
Op 24 mei 2019 heeft [verweerster] aan [verzoekster] laten weten dat zij was aangenomen bij [naam werkgever] .
1.5.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft [verweerster] aan [verzoekster] meegedeeld, voor zover hier van belang:

Met deze brief bied ik mijn ontslag aan. In ons gesprek op 7 mei j.l. heb ik aangegeven deel te nemen aan de selectieprocedure voor de functie van [functie] bij het [naam werkgever] . Hiermee volg ik mijn droom: het [functiegerelateerd] werk heeft mij altijd erg aangesproken. Dit is bovendien een kans die zich slechts een keer in de zoveel tijd voordoet, en die ik moet aangrijpen voordat ik vier jaar ben afgestudeerd. Bij het tekenen van mijn contract was nog niet bekend wanneer en of er een selectie zou plaatsvinden in 2019. Op 24 mei j.l. heb ik jullie mondeling meegedeeld dat ik ben aangenomen. Om die reden dien ik mijn ontslag in per 30 juni 2019. (..)
1.6.
[verzoekster] heeft bij brief van 30 mei 2019 aan [verweerster] laten weten, voor zover hier van belang:

Je bent op 1 januari 2019 bij ons in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op 31 december 2019. In het contract is de mogelijkheid tot tussentijdse opzegging niet overeengekomen. Dit betekent dat het contract alleen vroegtijdig kan worden beëindigd op basis van wederzijds goedvinden.
Na intern overleg moeten wij je helaas mededelen dat wij niet instemmen met jouw verzoek om jouw contract tussentijds te beëindigen. De reden hiervoor is dat door een vroegtijdig vertrek een belangrijke schakel binnen ons kleine team zou wegvallen, wat een zware impact heeft op de planning en logistiek binnen en prognose van het bedrijf. We hebben op dit moment geen kandidaat op het oog die jouw werkzaamheden volledig kan overnemen en het inwerken van een nieuwe werknemer neemt circa drie maanden in beslag. (..)

Verzoek

2. [verzoekster] verzoekt haar een vergoeding toe te kennen gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst met [verweerster] zou hebben geduurd indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd, zijnde
€ 14.904, bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 juni 2019 tot aan de dag van voldoening, alles met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure. [verzoekster] stelt daartoe, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende. Op basis van artikel 7:677 lid 4 BW is de partij die een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd toch opzegt, een vergoeding verschuldigd, die gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd indien de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou zijn geëindigd. [verzoekster] heeft er bewust voor gekozen geen tussentijdse opzeggingsmogelijkheid in de arbeidsovereenkomst op te nemen. De arbeidsovereenkomst zou eindigen op 31 december 2019 en [verweerster] heeft opgezegd tegen 30 juni 2019. De overeenkomst zou nog zes maanden hebben geduurd, aldus [verzoekster] .

Verweer

3. [verweerster] verweert zich tegen het verzoek en voert daartoe het volgende aan, voor zover hier van belang. [verzoekster] heeft volgens [verweerster] in strijd gehandeld met het goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Dit is het geval nu [verzoekster] haar voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst niet kenbaar heeft gemaakt dat die niet tussentijds opzegbaar was. Verder heeft [verzoekster] bij [verweerster] de indruk gewekt dat de arbeidsovereenkomst opgezegd kon worden. Ten tijde van de sollicitatieprocedure bij [naam werkgever] heeft [verzoekster] zeer positief gereageerd en geen moment kenbaar gemaakt dat het haar niet zou worden toegestaan tussentijds te vertrekken. Bovendien behandelt [verzoekster] [verweerster] ongelijk, nu een andere werknemer van [verzoekster] wel tussentijds heeft mogen vertrekken. Zelfs indien het handelen van [verzoekster] niet in strijd is met artikel 7:611 BW, dan nog dient de vordering te worden afgewezen nu de gevolgen voor [verweerster] onaanvaardbaar zijn. Van schade aan de zijde van [verzoekster] is niet gebleken. zij beschikt niet over spaargeld en als starter op de arbeidsmarkt heeft zij haar volledige inkomen nodig om te kunnen wonen en leven, aldus [verweerster] .

Beoordeling

4. Het verweer van [verweerster] dat [verzoekster] niet als goed werkgever heeft gehandeld wordt gepasseerd. Het feit dat [verzoekster] [verweerster] voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst niet heeft gewezen op het ontbreken van een tussentijds opzegbeding leidt er niet toe dat zij in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap. Een dergelijke algemene verplichting rust immers niet op haar als werkgever en door [verweerster] zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die in de gegeven omstandigheden tot een ander oordeel leiden. Dit zou wellicht het geval zijn geweest indien [verweerster] voorafgaand aan de sluiting van de arbeidsovereenkomst haar plannen om te solliciteren bij [naam werkgever] had besproken met [verzoekster] , maar vast staat dat zij dat niet heeft gedaan. Dat [verzoekster] de indruk heeft gewekt dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst zonder gevolgen tussentijds kon opzeggen, is niet gebleken. Dat zij positief heeft gereageerd op de sollicitatieprocedure van [verweerster] en de voortgang daarin, rechtvaardigt nog niet het oordeel dat [verzoekster] zonder meer zou instemmen met tussentijdse opzegging en overigens zijn geen feiten of omstandigheden door [verweerster] naar voren gebracht die een gerechtvaardigd vertrouwen bij haar mochten opwekken dat [verzoekster] onvoorwaardelijk instemde met de beëindiging. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu [verzoekster] afdoende heeft toegelicht dat van een vergelijkbare zaak geen sprake was.
5. Het vorenstaande leidt ertoe dat, nu niet in debat is dat [verweerster] onregelmatig heeft opgezegd, [verweerster] in beginsel gehouden is de gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster] te voldoen. Tevens staat vast dat de arbeidsovereenkomst nog zes maanden zou duren, zodat de vergoeding zes maanden zou bedragen. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval in ieder geval aanleiding deze vergoeding te beperken tot het wettelijke minimum, het in geld vastgestelde loon voor drie maanden, nu dit billijk voorkomt. Bij die afweging wordt in aanmerking genomen dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [verweerster] bij [verzoekster] een sleutelpositie heeft ingenomen en nog maar kort in dienst was. Dat [verzoekster] in [verweerster] heeft geïnvesteerd in de zin van bijvoorbeeld een opleiding en daar kosten voor heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken. Volledige toepassing van artikel 7:677 lid 4 BW zou bovendien tot gevolg hebben dat [verweerster] zes maanden voor niets heeft gewerkt en feitelijk zou moeten betalen voor de zes maanden dat zij daar heeft gewerkt, hetgeen niet billijk is. Ook wordt daarbij betrokken dat [verzoekster] gedurende het sollicitatieproces van [verweerster] bij [naam werkgever] niet steeds volledig duidelijk is geweest dat tussentijdse opzegging tot deze financiële gevolgen zou kunnen leiden. Pas na die opzegging heeft [verzoekster] [verweerster] voor dit voldongen feit gesteld. Hierdoor heeft zij [verweerster] de mogelijkheid onthouden haar keuze in dat sollicitatieproces nader te bepalen, dan wel in overleg te treden. Ten slotte wordt in ogenschouw genomen dat door [verzoekster] in dit geding niet aannemelijk is gemaakt dat de opzegging door [verweerster] schade van enige omvang heeft opgeleverd.
6. Bij verdere matiging zoals door [verweerster] bepleit, heeft tot uitgangspunt te gelden dat van matiging van een wettelijke schadevergoeding als hier aan de orde slechts zeer terughoudend gebruik kan worden gemaakt. Dit dient alleen in die gevallen te geschieden dat de uitkomst, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onaanvaardbaar is. Daarbij is het gegeven dat [verzoekster] geen schade zou hebben geleden, een omstandigheid die bij die afweging geen rol speelt. Door [verweerster] zijn geen doorslaggevende feiten of omstandigheden aangeleverd die tot het oordeel leiden dat betaling van drie maanden loon onaanvaardbaar is. Daarbij is van belang dat zij bij [naam werkgever] in het [project] een zeer goed carrièreperspectief heeft, met bijbehorende vergoedingen, zodat verwacht mag worden dat zij in staat zal zijn de vergoeding te financieren. Dat dit ingewikkeld is, mag zo zijn, maar van een onmogelijkheid daartoe is niet gebleken. Het gegeven dat in eerste instantie haar loon geen vetpot is, zoals namens haar ter zitting is verklaard, maakt dat niet anders. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat sprake is een onaanvaardbare uitkomst.
7. Voor het in geld vastgestelde loon als bedoeld in artikel 7:677 lid 4 BW wordt, anders dan [verweerster] heeft betoogd, volgens vaste jurisprudentie uitgegaan van het bruto maandloon, nu dit eenvoudig is vast te stellen. Dat betekent dat het verzoek als na te melden toewijsbaar is.
8. Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld en de aard van de procedure in aanmerking genomen, worden de proceskosten tussen partijen als na te melden gecompenseerd.

BESLISSING

De kantonrechter:
kent aan [verzoekster] een gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 4 BW toe ten laste van [verweerster] ter hoogte van € 7.452,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2019 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot betaling van deze vergoeding en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. E. Pennink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.