7.3Verweerder heeft bovenstaande bepalingen nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Overwegingen van de rechtbank
8. De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 april 2019het volgende overwogen:
“In artikel 1.7, eerste lid, van de Wet brp is voor bestuursorganen de plicht neergelegd om gebruik te maken van de gegevens uit de brp. Artikel 3, tweede lid, van de Awir sluit hierbij aan. Het gaat om een beginselplicht. Volgens de wetgever zou volledige afhankelijkheid van de gegevens in de basisregistratie het doel van de basisregistratie, te weten het ondersteunen van de taakuitoefening van bestuursorganen, voorbij schieten. Een verplichting om altijd de gegevens in de basisregistratie te gebruiken zou ook de eigen waarneming van het bestuursorgaan ten aanzien van de burger aantasten. Daarmee wordt de rol van het bestuursorgaan als terugmelder van mogelijke fouten in de basisregistratie ondergraven terwijl die rol juist een instrument is om de kwaliteit van de basisregistratie te bevorderen (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 6, blz. 35). In artikel 2.34, eerste lid, van de Wet brp is daarom de verplichting opgenomen dat een bestuursorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een gegeven dat in de brp is opgenomen, mededeling moet doen aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente. Daarop aansluitend volgt uit artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet dat, in die gevallen, het bestuursorgaan niet meer verplicht is om dat gegeven te gebruiken. Het bestuursorgaan zal zich vervolgens een eigen oordeel moeten vormen over de bij de uitvoering van zijn taak te hanteren gegevens”.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van de zoon van eiser ook gerede twijfel aan de juistheid van zijn inschrijving op het adres van zijn ouders had moeten hebben. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de zoon eind 2016 door de politie in de gaten werd gehouden. Het ging hier om stelselmatige observaties, tappen van de telefoon van de zoon en huiszoeking bij eiser en zijn echtgenote. In tegenstelling tot wat de gemachtigde van verweerder hierover op zitting heeft gezegd, ziet de rechtbank deze handelingen niet als momentopnames. Uit deze observaties is consequent gebleken dat de zoon geen enkele keer op het adres van zijn ouders is aangetroffen óf dat hij ook maar bij dat adres in de buurt is geweest. Bij de huiszoeking bij eiser thuis is bovendien geconstateerd dat er geen bed voor de zoon stond en dat er geen kleren of andere persoonlijke spullen van hem aanwezig waren. Deze objectieve informatie, verkregen uit ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, is naar het oordeel van de rechtbank op zich al reden om te twijfelen aan de juistheid van de inschrijving in de BPR. Daar komt nog bij dat in het dossier een verklaring van de vriendin van de zoon zit, waaruit blijkt dat zij sinds 1 augustus 2014 met de zoon samenwoonde en dat de zoon dit ter zitting heeft bevestigd. Gelet op al deze omstandigheden en voornoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder niet meer gehouden was de inschrijving in de BRP te volgen en dat verweerder zich een eigen oordeel over de woonsituatie van eiser, dan wel zijn zoon, had moeten vormen.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat eisers zoon aansluitend aan zijn onjuiste inschrijving in de BRP in detentie heeft gezeten als een dusdanige bijzondere situatie moet worden beschouwd, waarmee in het beleid geen rekening is gehouden. Strikte toepassing van het beleid zou immers betekenen dat de zoon, door de automatische inschrijving in het detentiecentrum, nooit gebruik zou kunnen maken van de uitzondering die het beleid mogelijk maakt. Hij kon zich immers niet aansluitend op de (onjuiste) inschrijving bij zijn ouders inschrijven op het (juiste) adres van zijn vriendin, omdat hij automatisch in [plaats] werd ingeschreven. De rechtbank vindt het te ver gaan om dit aan eiser tegen te werpen, vooral omdat de zoon zich na zijn detentie wel onmiddellijk op het adres van zijn vriendin heeft ingeschreven.
11. Zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is gezegd, leidt ook in dit geval het vasthouden aan de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzonderingen, waardoor wordt uitgegaan van de adresgegevens in de BPR, tot willekeur. Toepassing van het beleid is in dit geval dan ook kennelijk onredelijk en verweerder had deze bepaling dan ook vanwege onevenredig nadelige gevolgen voor eiser buiten toepassing moeten laten. Door dit niet te doen heeft verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
12. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven. Het beroep van eiser is gegrond. Omdat verweerder zich een eigen oordeel zal moeten vormen over de te hanteren gegevens bij de vaststelling van eisers recht op huurtoeslag, is de rechtbank nu niet in staat om finaal te beslissen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. Verweerder dient het griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder eveneens in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).