In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de nakoming van een koopovereenkomst. De koopovereenkomst, gesloten op 21 september 2017, betrof de verkoop van de onderneming [supermarkt] voor een bedrag van € 27.500,-, te betalen in wekelijkse termijnen van € 500,-. [eiser] vorderde dat [gedaagde] zou worden veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst, omdat er nog een bedrag van € 12.900,- openstond. [gedaagde] voerde aan dat hij de supermarkt met goedkeuring van [eiser] had doorverkocht aan een derde en dat de oorspronkelijke koopsom verlaagd moest worden tot € 14.000,-. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen en dat zijn verweer niet voldoende onderbouwd was. De rechter wees de vordering van [eiser] toe en veroordeelde [gedaagde] tot betaling van het openstaande bedrag, evenals de proceskosten. Tevens werd bepaald dat er geen dwangsom kon worden opgelegd bij de veroordeling tot betaling van een geldsom, conform artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.