ECLI:NL:RBAMS:2019:7703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
7109179 CV EXPL 18-16922
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en beoordeling van een vaststellingsovereenkomst in het kader van een geschil tussen een accountant en een cliënt

In deze zaak vordert de besloten vennootschap PBB Zijlstra Accountants & Adviseurs (hierna: PBB) betaling van openstaande facturen door de gedaagde partij. De vordering betreft een bedrag van € 7.516,59, dat PBB stelt te vorderen op basis van een overeenkomst van opdracht die in 2014 is gesloten. De gedaagde heeft de facturen van 11 mei 2015 tot en met 2 mei 2017, ter hoogte van € 6.362,08, onbetaald gelaten. PBB heeft de vordering ter incasso uit handen gegeven aan haar gemachtigde. In de procedure zijn verschillende stukken overgelegd, waaronder de dagvaarding, conclusies van antwoord en repliek, en akten van beide partijen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er in december 2018 een overeenkomst van cessie is gesloten tussen de gedaagde en de maatschap PBBZ accountants & adviseurs, waarbij de gedaagde een vordering op de Belastingdienst heeft verkocht. De kantonrechter oordeelt dat deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst, die partijen bindt. PBB stelt dat de gedaagde niet aan de voorwaarden van deze overeenkomst heeft voldaan, waardoor de grondslag voor de overeenkomst zou zijn komen te vervallen. De kantonrechter oordeelt echter dat de vordering van PBB krachtens de vaststellingsovereenkomst in de plaats is getreden van de oorspronkelijke vordering.

De kantonrechter komt tot de conclusie dat de gedaagde € 3.200,00 moet vergoeden aan PBB, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 mei 2019. Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de procedure, die zijn begroot op € 150,00, en in de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 7109179 \ CV EXPL 18-16922
Uitspraak: 25 oktober 2019
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
de besloten vennootschap
PBB ZIJLSTRA ACCOUNTANTS & ADVISEURS,
gevestigd te Wijk aan Zee,
eiseres,
nader te noemen PBB,
gemachtigde S. Baldinger,
t e g e n
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen [gedaagde] ,
procederend zonder gemachtigde.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juli 2018, met bijlagen (hierna: producties);
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van [gedaagde] van 27 september 2018, ter aanvulling op haar conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2018, waarin is bepaald dat schriftelijk zal worden voortgeprocedeerd;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met een productie;
  • de akte van PBB van 24 mei 2019, met een productie;
  • de akte van [gedaagde] van 18 juli 2019, met producties;
  • de akte van PBB van 27 september 2019.

2.De feiten

2.1.
PBB is een onderneming die zich bezig houdt met accountancy en daaraan gerelateerde advieswerkzaamheden.
2.2.
Partijen hebben in 2014 een overeenkomst van opdracht gesloten. [gedaagde] heeft de facturen van 11 mei 2015 tot en met 2 mei 2017, die PBB uit hoofde van deze overeenkomst heeft verstuurd, tot een totaalbedrag van € 6.362,08 onbetaald gelaten. Hierop heeft PBB haar vordering ter incasso uit handen gegeven aan haar gemachtigde.
2.3.
[gedaagde] heeft in 2017 opdracht gegeven aan [naam] om haar administratie en jaarrekeningen te gaan verzorgen. In de opdrachtbevestiging van 30 november 2017 wordt een overzicht gegeven van de kosten voor de werkzaamheden met betrekking tot de boekjaren 2015 tot en met 2017.
2.4.
In december 2018 is een overeenkomst van cessie tot stand gekomen tussen de heer [gedaagde] als cedent en de maatschap PBBZ accountants & adviseurs als cessionaris. Deze overeenkomst is als blijk van erkenning ook ondertekend door [gedaagde] en luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:

In aanmerking nemende dat:
de cedent te vorderen heeft van de Belastingdienst, hierna te noemen “de schuldenaar”, een bedrag ter grootte van circa € 3.200, excl. rente, uit hoofde van een belastingteruggaaf [gedaagde] 2015.
(…)
1.
De cedent wenst te verkopen en over te dragen aan de cessionaris de vordering die de cedent op de schuldena()ar(en) heeft ter grootte van circa € 3.200.
(…)
5.
De cessionaris heeft heden de koopsom aan de cedent voldaan door middel van verrekening van de schuld die de cessionaris uit hoofde van onderhavige cessie heeft (betaling van de koopsom) met de schuld die de cedent aan de cessionaris heeft, die vóór verrekening groot was circa € 7.000 en ná verrekening nog groot is € nihil. De cedent verleent hiervoor kwijting aan de cessionaris.
(…)
10.
Indien en voor zover de vordering niet of niet geheel inbaar blijkt te zijn, en deze al dan niet gedeeltelijke oninbaarheid niet te wijten is aan handelen of nalaten door de cessionaris, vergoedt de cedent aan de cessionaris het financiële nadeel van deze oninbaarheid.
2.5.
Op 18 januari 2019 is de belastingaanslag voor [gedaagde] over 2015 aangepast, waardoor zij geen aanspraak meer heeft op teruggave over dit jaar.

3.De vordering en het verweer

3.1.
PBB vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld om aan haar € 7.516,59 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 18 juli 2018 en met de proceskosten en nakosten.
3.2.
PBB legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende betalingsverplichting. Gelet hierop vordert PBB alsnog nakoming van deze verplichting. Het openstaande factuurbedrag is € 6.362,08 en de wettelijke handelsrente tot en met 18 juli 2018 bedraagt € 461,41. Daarnaast maakt PBB aanspraak op vergoeding van incassokosten, in overeenstemming met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 693,10.
3.3.
[gedaagde] voert in haar conclusie van antwoord als verweer aan dat zij het niet eens is met een deel van de gefactureerde bedragen en de gevorderde incassokosten. Bovendien vordert zij de kosten die haar nieuwe accountantskantoor heeft moet maken om de werkzaamheden met betrekking tot boekjaar 2015 opnieuw te doen.
3.4.
[gedaagde] voert in haar conclusie van dupliek en de daaropvolgende akte als verweer aan dat partijen een schikking in de vorm van een overeenkomst van cessie hebben bereikt en dat zij ervan uitgaat dat deze overeenkomst nog geldig is. PBB heeft in reactie hierop gesteld dat zij zich niet meer aan deze schikkingsovereenkomst gehouden acht, omdat niet aan de voorwaarden in de overeenkomst is voldaan, waardoor de grondslag voor deze overeenkomst is verdwenen. Zij verlangt daarom volledige betaling van haar vordering, vermeerderd met wettelijke rente en (buiten)gerechtelijke kosten.

4.De beoordeling

Geen reconventionele vordering

4.1.
PBB heeft in haar conclusie van repliek ook geantwoord in reconventie. Hoewel [gedaagde] in haar conclusie van antwoord inderdaad heeft meegedeeld dat zij kosten van haar nieuwe accountantskantoor vordert, is in deze zaak geen sprake van een reconventionele vordering. Op grond van artikel 137 en 111, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet een reconventionele vordering immers via een behoorlijke toelichting eindigen in een duidelijke vordering, waarbij melding moet worden gemaakt van door de gedaagde partij daartegen aangevoerde verweren, de gronden daarvoor en de bewijsmiddelen waarover de eisende partij in dat verband kan beschikken en de getuigen die hij in dat verband kan doen horen. De vordering van [gedaagde] voldoet niet aan deze vereisten. De kantonrechter heeft de stellingen van [gedaagde] in dit verband dan ook in overeenstemming met de benaming in de conclusie van antwoord opgevat als een verweer, zoals overigens ook kan worden afgeleid uit het tussenvonnis van 15 oktober 2018. Dat de griffier van de rechtbank in de brieven aan partijen nadien van een ander standpunt lijkt uit te gaan, is onzorgvuldig, maar doet aan het bovenstaande niets af.
Schikking
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in december 2018 ter beëindiging van hun geschil een overeenkomst van cessie hebben getekend. Hoewel deze overeenkomst formeel door andere partijen is gesloten dan de partijen in deze procedure, te weten de heer [gedaagde] en de maatschap PBBZ accountants & adviseurs, kan uit de processtukken in deze procedure worden afgeleid dat partijen zich daaraan wel gebonden achten of hebben geacht. Dit komt ook overeen met de strekking van de overeenkomst, te weten de verkoop van een vordering op de Belastingdienst in ruil voor kwijting van een schuld van circa € 7.000,00, en de wijze van totstandkoming daarvan, te weten de gemachtigde van PBB stuurde deze overeenkomst als schikkingsvoorstel naar [gedaagde] en na ondertekening heeft de gemachtigde van PBB op 7 januari 2019 aan de rechtbank meegedeeld dat partijen een akkoord hebben bereikt en verzocht de zaak vanwege de afwikkeling daarvan voor onbepaalde tijd aan te houden.
4.3.
Gelet op het bovenstaande kan de overeenkomst van cessie worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. Partijen kunnen in zo’n overeenkomst ter beëindiging van een geschil afspreken wat tussen hen rechtens geldt. Zij zijn dan tegenover elkaar aan deze vaststelling gebonden, ook als dit van de eerder bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Dat een van de partijen zijn verplichtingen op grond van een vaststellingsovereenkomst niet nakomt, betekent niet zonder meer dat deze overeenkomst komt te vervallen. Dat later is gebleken dat [gedaagde] geen vordering op de Belastingdienst meer heeft, betekent dat ook niet zonder meer dat de vaststellingsovereenkomst is komen te vervallen, zoals PBB aanvoert. Bovendien is voor deze situatie in artikel 10 van de overeenkomst van cessie een voorziening getroffen.
4.4.
Omdat het standpunt van PBB, dat de vaststellingsovereenkomst is vervallen, niet als juist kan worden aanvaard, moet haar vordering worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. In artikel 10 van deze overeenkomst is bepaald dat bij oninbaarheid van de vordering die niet aan de cessionaris te wijten is, zoals hier het geval is, het nadeel door de cedent moet worden vergoed. De kantonrechter is van oordeel dat deze vordering krachtens de vaststellings-overeenkomst in de plaats is getreden van de oorspronkelijke vordering uit hoofde van de opdracht. Omdat de vordering op de Belastingdienst volledig oninbaar is, zal [gedaagde] dus een bedrag van € 3.200,00 moeten vergoeden.
4.5.
Aangezien de vaststellingsovereenkomst niet als een handelsovereenkomst in de zin artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan worden aangemerkt, zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen vanaf de datum van de akte waarin PBB haar vordering heeft herhaald, te weten 24 mei 2019.
Proceskosten
4.6.
Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst geen uitdrukkelijke voorziening opgenomen voor de proceskosten van deze procedure. Gelet op de bewoordingen van deze overeenkomst, in het bijzonder dat de schuld na verrekening nog groot is ‘€ nihil’ en dat vervolgens kwijting is verleend, moet er echter van uit worden gegaan dat partijen hebben bedoeld, zoals ook gebruikelijk is in dit soort overeenkomsten, dat zij ieder hun eigen proceskosten zullen dragen. Na het sluiten van deze overeenkomst heeft PBB deze procedure echter moeten voortzetten. De kosten van deze voortzetting komen voor rekening van [gedaagde] en worden begroot op € 150,00 (0,5 punt x tarief € 300,00) aan salaris gemachtigde, waarbij geldt dat één van de twee nadere akten wordt aangemerkt als een akte zonder bijzondere inhoud. De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar, maar dan wel tot de hieronder vermelde bedragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan PBB van € 3.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten na voortzetting, aan de zijde van PBB tot op heden begroot op € 150,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van PBB ontstane nakosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M.R.J. van Wel, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter