ECLI:NL:RBAMS:2019:7612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
13/701237-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag na steekpartij in Amsterdam-Zuidoost

Op 15 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 44-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot moord en mishandeling. De zaak betreft een steekpartij die plaatsvond op 15 april 2019 in een park in Amsterdam-Zuidoost. De verdachte heeft tijdens een woordenwisseling met het slachtoffer, [slachtoffer 1], een mes gebruikt en hem in de borst gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen, waaronder een klaplong en een miltbloeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer, maar sprak de verdachte vrij van de poging tot moord wegens gebrek aan voorbedachte rade. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot doodslag en legde een gevangenisstraf van twee jaar op, met aftrek van voorarrest. Daarnaast moest de verdachte een schadevergoeding van ruim 5700 euro betalen aan het slachtoffer. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet proportioneel had gehandeld. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte onder bewind stond en de bewindvoerder niet was opgeroepen. De rechtbank legde een schadevergoedingsmaatregel op van 5755,83 euro, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701237-19
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in het [naam Justitieel Complex] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 oktober 2019. Verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Bosman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging op 1 oktober 2019 – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 15 april 2019, samen met een ander, dan wel alleen, heeft schuldig gemaakt aan
1. primair:poging tot moord op [slachtoffer 1] ;
subsidiair:poging tot doodslag, dan wel poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten raad van die [slachtoffer 1] ;
meer subsidiair:zware mishandeling, al dan niet gepleegd met voorbedachten raad, van die [slachtoffer 1] ;
Daarnaast is aan verdachte – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 9 april 2019, samen met een ander, dan wel alleen, heeft schuldig gemaakt aan
2.mishandeling van [slachtoffer 2] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3. Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord, omdat het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten geeft om tot een bewezenverklaring te komen van de daarbij behorende voorbedachte raad. De poging tot doodslag (onder 1, subsidiair) kan worden bewezen, waarbij verdachte wel moet worden vrijgesproken van het onderdeel dat ziet op ‘in vereniging’.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] in zijn borst gestoken en heeft daarbij de milt en de long geraakt. Hieruit blijkt dat er diep is gestoken en dat er een vitaal orgaan is geraakt. Bij het uitblijven van medisch ingrijpen had [slachtoffer 1] kunnen overlijden. Er was dus een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft, door te steken met het mes in de borststreek van [slachtoffer 1] , deze aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard. De bewezenverklaring van de poging doodslag wordt ondersteund door het procesdossier, de bekennende verklaring van verdachte en de nagezonden letselverklaring van 30 september 2019.
Ook kan worden bewezen dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte] , [slachtoffer 2] heeft mishandeld zoals onder feit 2 is tenlastegelegd. Uit het procesdossier blijkt dat er een worsteling heeft plaatsgevonden tussen verdachte, aangever en medeverdachte. Verdachte en medeverdachte hebben aangever vastgepakt en weggetrokken. Het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam is door de Hoge Raad gelijkgesteld aan pijn of letsel (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677). Hierdoor is sprake van een mishandeling in vereniging.
3.2
Standpunt van de verdediging
Verdachte moet ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken dan wel ontslagen van rechtsvervolging. De verklaringen van aangever staan haaks op die van verdachte. Van voorbedachte rade was geen sprake. De enkele verklaring van aangever dat verdachte heeft geroepen dat hij terug zou komen is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van dit bestanddeel te komen. Verdachte heeft aangever wel (één keer) gestoken, maar dat was omdat zijn zieke en zwakke vader door aangever werd aangevallen. Verdachte mocht zijn vader hiertegen verdedigen. Er is sprake van noodweer, of noodweerexces en daarom moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Verdachte moet daarnaast worden vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling in vereniging. De verklaringen van aangever worden weersproken door de getuigenverklaringen. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat aangever zelf op intimiderende wijze dicht tegen zijn vader, medeverdachte, aan stond en dat verdachte niets meer heeft gedaan dan aangever bij zijn vader weghalen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraken
Vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, niet bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] met voorbedachten rade van het leven heeft willen beroven. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de poging tot moord.
Vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling
Verdachte wordt ook vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 2] . Uit de camerabeelden blijkt dat er een worsteling heeft plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer 2] , maar niet is vast te stellen wat er precies heeft plaats gevonden. Uit de getuigenverklaringen van beveiligers [getuige 1] en [getuige 2] komt naar voren dat verdachte aangever bij zijn kleding heeft gepakt om hem naar buiten te duwen en dat ook zijn vader een arm om hem heen heeft geslagen om hem weg te duwen. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 2] bij zijn jas op borsthoogte heeft vastgepakt en dat hij hem naar buiten wilde brengen.
De rechtbank stelt op basis van deze verklaringen, gecombineerd met de aangifte, vast dat sprake is geweest van en schermutseling tussen aangever, verdachte en medeverdachte. Hierbij is getrokken en geduwd en is aangever bij de kleding gepakt. Aangever heeft niet verklaard over pijn of letsel. Wel heeft hij zich benauwd gevoeld.
Onder ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet niet alleen worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn - zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat -, maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Dit betekent dat sprake moet zijn van een zeer onaangename fysieke ervaring om tot een bewezenverklaring van mishandeling te komen. Het vastpakken bij de kleding op borsthoogte en het wegtrekken en wegduwen kan uiteraard als onprettig worden ervaren, maar dit maakt niet dat gesproken kan worden van een zeer onaangename fysieke ervaring. Het dichtknijpen of dichtgeknepen houden van de keel kan wel een zeer onaangename fysieke ervaring opleveren, evenals het ‘in een wurggreep houden’. Deze onderdelen van de tenlastelegging acht de rechtbank echter niet bewezen.
Dit betekent dat niet is bewezen dat bij aangever pijn of letsel is veroorzaakt en ook niet een min of meer hevige onlust veroorzakende fysieke gewaarwording. Het gebeuren tussen aangever, verdachte en medeverdachte is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet als mishandeling te kwalificeren.
3.3.2
Bewijsoverweging m.b.t. feit 1
Verdachte heeft [slachtoffer 1] op 15 april 2019 in het bovenlichaam gestoken met een mes. Hieraan is een woordenwisseling tijdens het uitlaten van de honden tussen aangever en verdachte voorafgegaan, waarbij verdachte is weggelopen om zijn vader te halen. Het procesdossier bevat twee lezingen over wat er vervolgens is gebeurd: de lezing van [slachtoffer 1] en de lezing van verdachten. De rechtbank kan niet op alle relevante punten vaststellen wat zich precies heeft afgespeeld. De rechtbank zal de situatie daarom beoordelen vanuit wat zij op basis van het procesdossier als vast staand kan beschouwen. Dat is het volgende.
Nadat verdachte zijn vader heeft gehaald en zij zijn teruggekomen bij aangever [slachtoffer 1] , haalt aangever uit naar de vader. De vader en aangever komen beiden op de grond terecht. Verdachte pakt een mes dat hij bij zich heeft en steekt aangever in zijn bovenlichaam. Aangever loopt hierdoor, naast een steekwond links in de borstholte, onder meer een klaplong en een miltbloeding op.
Uit het veroorzaakte letsel volgt dat er met forse kracht moet zijn gestoken. De rechtbank betrekt daarbij dat door meerdere kledinglagen, waaronder een jas is gestoken en dat een dieper liggend orgaan als de milt is geraakt. Door het met een dergelijke kracht op deze plek van het lichaam insteken met een mes bestond er een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. De gedraging van verdachte kan bovendien naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van [slachtoffer 1] gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Verdachte wordt wel vrijgesproken van het onderdeel dat ziet op ‘in vereniging’, nu het procesdossier geen blijk geeft van medeplegen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
op 15 april 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de zij van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1
Standpunt van de officier van justitie
Verdachte komt geen beroep op noodweer toe, omdat zijn gedraging vanuit de kern niet als een verdediging kan worden gezien, maar als ‘aanvallend’ en gericht op de confrontatie of deelneming aan het gevecht. Verdachte heeft bewust de confrontatie gezocht door na de woordenwisseling zijn vader te gaan halen en met z’n tweeën terug te komen, met een mes. Het gedrag van vader en zoon na het incident, het weglopen, het weggooien van het mes, het zich niet bekommeren om elkaar en het later wisselen met elkaar van fiets, past in zijn geheel niet bij de verklaring van verdachte dat zijn vader bijna dood werd geslagen en dat hij hem moest verdedigen. Ook het letsel dat bij de vader is aangetroffen, dat zich beperkt tot een kras in het gezicht, past niet bij die alternatieve lezing. Dat sprake is geweest van een noodweersituatie, is niet aannemelijk geworden.
Indien de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is geweest van een noodweersituatie, dan geldt dat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het ging om een situatie van twee tegen één en bovendien lag [slachtoffer 1] op het moment van steken op de grond. Het steken met een mes in het bovenlichaam is een veel te zwaar middel. Verdachte had anders moeten handelen.
5.2
Standpunt van de verdediging
Er is sprake van noodweer. Medeverdachte [medeverdachte] is op de grond gevallen en er werd door [slachtoffer 1] op hem ingeslagen. Hierdoor is sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van een anders lijf, namelijk van dat van de vader van verdachte. Verdachtes vader kon geen kant op en verloor zelfs het bewustzijn. [slachtoffer 1] is daarnaast flink groter dan verdachten en weegt het dubbele. Zij waren dan ook fysiek niet tegen hem opgewassen. De verdediging met het mes was daarom proportioneel. Bovendien maakte [slachtoffer 1] geen gebruik van zijn blote vuisten, maar had hij de hondenriem om zijn handen gebonden. Verdachte heeft geroepen dat [slachtoffer 1] van zijn vader af moest gaan en heeft geprobeerd hem weg te duwen, zonder succes. Op dat moment zag verdachte geen andere optie dan het wapen dat hij bij zich had te gebruiken en te steken om [slachtoffer 1] van zijn vader af te krijgen en weg te jagen. De situatie was op dat moment te nijpend en te spoedeisend om in redelijkheid van verdachte te verwachten anders te handelen. Verdachte heeft daarom proportioneel en subsidiair gehandeld. Mocht hij zijn doorgeschoten in de verdediging, dan is er sprake van noodweerexces. Verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweer
De vader van verdachte is een ernstig zieke man op leeftijd. Het feit dat verdachte ziet dat zijn vader, door toedoen van [slachtoffer 1] , op de grond komt te vallen en dat [slachtoffer 1] met hem meevalt, maakt dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van een anders lijf, namelijk het lijf van de vader van verdachte. Verdachte mocht zijn vader helpen door een verdedigingshandeling te verrichten gericht tegen aangever. Het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel, het met kracht steken met een mes op borsthoogte, voldoet naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte heeft niet eerst gedreigd met het mes of andere minder zware middelen ingezet. Ook heeft hij niet met beperkte kracht en/of op een niet-vitaal gedeelte (zoals een arm of been) gestoken. De rechtbank begrijpt dat het niet eenvoudig is om in een dergelijke situatie in een
split secondte beslissen wat nu de beste handeling is, maar dat neemt niet weg dat verdachte veel te ver is doorgeschoten in zijn handelen door [slachtoffer 1] met zoveel kracht in het bovenlichaam te steken.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het beroep op noodweerexces
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweerexces. Verdachte heeft gehandeld vanuit paniek en hij dacht dat zijn vader dood zou gaan.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte, gelet op de omstandigheden, in een emotionele situatie verkeerde, maar het is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte is doorgeschoten in zijn verdediging als gevolg van een dusdanig hevige gemoedsbeweging dat dit zijn handelen verklaart. Verdachte is na afloop van het steekincident weggelopen en heeft het mes weggegooid. Hij heeft zich niet direct bekommerd om zijn vader en is naar zijn woning gelopen. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte en zijn vader samen in de lift hebben gestaan, verdachte met een jas aan en een muts op, zijn vader met een pet op. Uit deze beelden blijkt niet dat verdachte daar paniekerig of hevig geëmotioneerd is. In het hiervoor beschreven gedrag kan dus geen ondersteuning worden gevonden voor het bestaan van een hevige gemoedsbeweging ten tijde van het steekincident. Ook overigens blijkt onvoldoende dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging van een zodanige intensiteit dat aan verdachte een beroep op noodweerexces zou toekomen.
Het beroep op noodweerexces wordt eveneens verworpen.
Het feit is strafbaar en verdachte is strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Eis van de officier van justitie
Verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van voorarrest. Van die vier jaar, moet één jaar voorwaardelijk worden opgelegd, met daaraan de bijzondere voorwaarden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering, met een proeftijd van drie jaar.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Vormverzuim
In het voorbereidend onderzoek is sprake geweest van een vormverzuim doordat, kort samengevat, pas kort voor de zitting het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de minderjarige getuige van 26 september 2019 boven water is gekomen. Dit is een ontlastend stuk en is te laat verstrekt en dit heeft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) opgeleverd, wat dient te leiden tot strafvermindering. Het vormverzuim is onherstelbaar omdat de beslissingen in het kader van de voorlopige hechtenis mede zijn genomen op basis van het procesdossier in raadkamer, op welk moment door het Openbaar Ministerie nog werd voorgespiegeld dat er werd gezocht naar een ooggetuige die mogelijk belastend zou kunnen verklaren.
Strafmaat
Artikel 9a Sv moet worden toegepast. De door de officier van justitie geëiste straf is buitenproportioneel. Het opleggen van een voorwaardelijk deel moet niet tot gevolg hebben dat verdachte uiteindelijk langer komt vast te zitten dan wanneer alleen een onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Vormverzuim
Het proces-verbaal van bevindingen waaruit is gebleken dat de minderjarige getuige niets van het incident heeft gezien en verder niet wenst te verklaren, had eerder in het procesdossier moeten worden gevoegd. Dit verzuim is echter hersteld zodra hier kennis van werd genomen vanuit het Openbaar Ministerie. Niet aannemelijk is geworden dat een en ander van invloed is geweest bij de beslissingen over de voorlopige hechtenis. Het verweer wordt verworpen.
Strafmotivering
De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd voor de duur van twee jaar met aftrek van voorarrest. Bij de keuze tot het opleggen van deze vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft [slachtoffer 1] met een mes in het bovenlichaam gestoken. [slachtoffer 1] heeft als gevolg daarvan een klaplong en een miltbloeding opgelopen. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] had als gevolg van het handelen door verdachte dood kunnen gaan. Doordat verdachte na het incident zelf is weggelopen en zich totaal niet heeft bekommerd om [slachtoffer 1] , is het zeker niet aan verdachte te danken dat dit niet is gebeurd.
De rechtbank houdt rekening met wat in vergelijkbare zaken aan straffen wordt opgelegd, waarbij opgemerkt wordt dat sprake is van een poging en geen voltooide doodslag. De rechtbank kijkt ook naar het gebruikte wapen en de ernst van het letsel.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met de omstandigheden waaronder dit incident heeft plaatsgevonden. Verdachte wilde zijn vader verdedigen, maar is in die verdediging veel te fors doorgeschoten. De rechtbank oordeelt dat weliswaar sprake is van een poging tot doodslag, maar dat verdachte de situatie niet als zodanig heeft opgezocht. Vandaar dat hij ook wordt vrijgesproken van de voorbedachte raad.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard te zijn afgekickt van de drugs. Hij heeft niet meer gebruikt sinds hij in hechtenis is komen te zitten. Dit is een positieve verandering en de rechtbank hoopt dat verdachte deze trend door zal zetten en niet zal terugvallen in zijn jarenlange drugsverslaving. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij al zelfstandig is begonnen met het regelen van een nieuwe woning en een nieuwe dagbesteding. Wanneer verdachte zijn woning kwijtraakt, kan hij altijd terecht bij zijn moeder. Verdachte heeft de modevakschool gedaan en zou graag iets gaan doen met kleding. Hij ziet geen noodzaak tot ondersteuning van de reclassering.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het reclasseringsadvies van 19 april 2019 waarin staat dat verdachte een bekende is van de GGD en dat hij voor zijn dagbesteding terecht kan bij Roads. Verdachte is volgens de reclassering in dit rapport goed ingebed in de zorg waardoor zij geen aanleiding ziet voor hulp binnen een gedwongen kader.
Het reclasseringsadvies van 11 juli 2019 luidt anders, maar gelet op de verklaring van verdachte op de zitting en het hierna overwogene zal de rechtbank dit advies niet volgen.
Uit het strafblad van verdachte van 27 juni 2019 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat er geen noodzaak bestaat om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met daaraan voorwaarden verbonden, omdat wat zich heeft voorgevallen lijkt op een eenmalig incident. Het strafblad vormt geen aanleiding om daarover anders te denken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een contactverbod met [slachtoffer 1] aan verdachte op te leggen. [slachtoffer 1] is ter terechtzitting verschenen en heeft hier zelf niet om gevraagd.

7.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK Wapen
-
5738290; werpster
2. 1.00 STK Luchtbuks
BERETTA
5738337; gasdrukwapen
Onttrekking aan het verkeer
Deze in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Deze voorwerpen worden daarom onttrokken aan het verkeer.

8.Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij, [slachtoffer 1] , heeft ten aanzien van de door hem onder 1 bewezen verklaarde geleden schade een vordering ingediend van totaal € 8.872,87, bestaande uit
€ 872,87 aan materiële- en € 8.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
8.1
Standpunt van de officier van justitie
Ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering
Verdachte is, ook al staat hij onder bewind, wel degelijk zelf procesbevoegd ten aanzien van de vordering benadeelde partij. Het oproepen van de beschermingsbewindvoerder is niet noodzakelijk in deze procedure.
In artikel 51f lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is het volgende opgenomen:
“Zij, die om in een burgerlijk geding in recht te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bestand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijke Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
Uit de laatste volzin van lid 4 blijkt dat een verdachte die onder bewind staat zich niet door zijn bewindvoerder hoeft te laten vertegenwoordigen. Hij kan zichzelf verweren tegen de vordering van de benadeelde. Tekst en Commentaar Strafvordering zegt hierover het volgende:
“Op de regel van het burgerlijk recht dat voor het verrichten van een rechtshandeling door ene handelingsonbekwame bijstand of vertegenwoordiging nodig is, wordt in de derde volzin van het vierde lid een uitzondering gemaakt voor de verdachte. De handelingsonbekwame verdachte mag zich wel zelf verweren tegen een tegen hem ingestelde civiele vordering.”
De civiele regels ten aanzien van de vertegenwoordiging van de verdachte gelden dus niet in het strafrecht. De benadeelde partij dient daarom ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
Ten aanzien van de vordering
De vordering is voor zowel het materiële- als het immateriële deel voldoende onderbouwd en toegelicht en dient in zijn geheel te worden toegewezen (€ 8.872,87). Het immateriële deel sluit aan bij de ernst van het feit en de impact die het feit op [slachtoffer 1] heeft gehad.
De officier van justitie heeft gevorderd het toegewezen bedrag te verhogen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk, gelet op het feit dat verdachte onder bewind staat en de bewindvoerder over de vordering niet is gehoord.
Inhoudelijk geldt dat de vordering ten aanzien van de kosten die zien op de ziekenhuisdaggeldvergoeding moet worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat deze post onvoldoende is onderbouwd. Het enkel verwijzen naar de richtlijn van de letselschaderaad is onvoldoende.
De post die ziet op de kleding moet ook worden afgewezen omdat deze post onvoldoende is onderbouwd. Er zijn geen bonnen overlegd die de aankoopprijs en de resterende waarde onderbouwen.
De posten die zien op de reiskosten moeten ook worden afgewezen. De reiskosten van en naar de rechtbank voor het getuigenverhoor kunnen worden gedeclareerd bij de rechtbank en de reiskosten van de familie en partner van [slachtoffer 1] kunnen niet worden gezien als rechtstreekse schade. De schade is immers niet veroorzaakt door het strafbare feit.
De benadeelde partij dient ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering omdat de vaststelling van de schade nader onderzoek vergt en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair dient het bedrag sterk te worden gematigd.
8.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering
Gebleken is dat verdachte onder bewind is gesteld op grond van artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek (BW). Bewind houdt in dat een rechthebbende wiens goederen onder bewind zijn gesteld ten aanzien van die goederen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid mist. Daarmee is de rechthebbende en in dit geval dus verdachte procesonbevoegd. In geval van bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte (artikel 1:144 lid 1 BW) en moet hij worden opgeroepen in de procedure. Nu niet is gebleken dat de bewindvoerder in het geding is opgeroepen, of dat de bewindvoerder een machtiging aan de advocaat van verdachte heeft verstrekt, zal de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard. Oproeping van de bewindvoerder in dit stadium van de procedure acht de rechtbank een te grote belasting van het strafproces.
De officier van justitie beroept zich op artikel 51f lid 4 Sv dat bepaalt dat de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing zijn op verdachte. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling niet ziet op de verdachte die onder bewind staat. Een vordering tegen een dergelijke verdachte kan immers alleen worden ingesteld tegen de bewindvoerder, bij gebreke waarvan deze moet worden opgeroepen in de procedure. Een vordering ingesteld tegen verdachte richt zich dan ook tegen de verkeerde partij. Van vertegenwoordiging in de zin van voornoemd artikel is geen sprake. De vertegenwoordiging ziet op het vertegenwoordigen van verdachte als partij. Nu verdachte in juridische zin geen partij is bij de door de benadeelde partij ingestelde vordering is voornoemd artikel op hem niet van toepassing.
De rechtbank verklaart daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreekse schade is toegebracht aan de heer [slachtoffer 1] . De rechtbank stelt vast dat verdachte naar civielrechtelijke criteria aansprakelijk is voor de schade die hij door het hiervoor bewezenverklaarde feit aan het slachtoffer heeft veroorzaakt. Dat de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaart, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank verdachte ter vergoeding van de veroorzaakte schade de schadevergoedingsmaatregel oplegt. De rechtbank acht oplegging van de schadevergoedingsmaatregel passend en zal die opleggen voor een bedrag van € 5.755,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019, het moment van het ontstaan van de schade. Dit bedrag ziet op een gedeelte van de gevorderde materiële kosten (€ 120,- + € 367,86 + € 197,97 + € 50,- + € 20,-) en de immateriële kosten, door de rechtbank gewaardeerd op een bedrag van € 5.000,-. De rechtbank heeft bij het bepalen van de immateriële schadevergoeding gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om op grond van artikel 6:106 lid 1 BW naar billijkheid een vergoeding van de immateriële schade vast te stellen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en onder 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 2 (twee) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
1. STK Wapen
-
5738290; werpster
2. 1.00 STK Luchtbuks
BERETTA
5738337; gasdrukwapen
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op om aan de Staat, met het oog op het slachtoffer [slachtoffer 1] ,
€ 5.755,83 (vijfduizendzevenhonderdvijfenvijftig euro en drieëntachtig eurocent)te betalen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2019, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag dat het gehele bedrag is betaald. De rechtbank stelt de vervangende hechtenis bij niet-betaling op 1 (één) dag. De toepassing van die hechtenis zorgt er niet voor dat de betalingsverplichting daarmee komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
E.G.C. Groenendaal, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 oktober 2019.