In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in het beroep van [eiser 1] tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. [eiser 1] had een aanvraag ingediend voor vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden door de inwerkingtreding van drie ruimtelijke besluiten. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de woonarken van [eiser 1] niet duurzaam met de bodem of de oever zijn verenigd en derhalve niet als onroerende zaken kunnen worden aangemerkt volgens artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien was [eiser 1] niet geregistreerd als eigenaar van de bij de woonarken gelegen tuinen en opstallen, waardoor hij geen recht had op een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tijdens de zitting heeft [eiser 1] betoogd dat zijn woonarken met stalen beugels aan de meerpalen zijn vastgelegd en dat ze naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de woonarken verplaatsbaar zijn en niet duurzaam met de grond zijn verenigd. De rechtbank heeft ook het standpunt van [eiser 1] verworpen dat woonarken gelijk zijn aan woonhuizen die met de bodem zijn verenigd, en heeft benadrukt dat het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft.
Daarnaast heeft [eiser 1] aangevoerd dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de tuinen en opstallen aan de oever, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen op basis van de kadastrale gegevens. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.